Ga naar de inhoud van deze pagina Ga naar het zoeken Ga naar het menu
Vorige pagina

Raadsvergadering

Raadsvergadering 17 december 2019

dinsdag 17 december 2019

21:00 - 23:00
Locatie

Raadzaal

Voorzitter
Burgemeester Adema
Toelichting

Raadsvergadering 17 december 2019

Uitzending

Agendapunten

  1. 0

    00:07:01 - 00:07:12 - I.R. Adema
    00:08:01 - 00:08:11 - I.R. Adema
  2. 1

    00:11:55 - 00:12:02 - I.R. Adema
    00:12:02 - 00:12:32 - S. Kruis
    00:12:32 - 00:12:35 - I.R. Adema
    00:12:35 - 00:12:48 - P.L.W.J. Baaten
    00:12:49 - 00:12:55 - I.R. Adema
    00:12:55 - 00:13:05 - F.J.C. Volmer
    00:13:05 - 00:13:10 - I.R. Adema
    00:13:12 - 00:14:11 - P.A. Schot
    00:14:13 - 00:14:42 - S. Kruis
    00:14:46 - 00:15:14 - P.A. Schot
    00:15:15 - 00:15:17 - I.R. Adema
    00:16:07 - 00:16:16 - I.R. Adema
    00:16:16 - 00:16:21 - P.A. Schot
    00:16:22 - 00:16:23 - I.R. Adema
    00:16:49 - 00:16:59 - I.R. Adema
    00:16:59 - 00:17:03 - S. Kruis
    00:17:10 - 00:17:15 - P.A. Schot
    00:17:15 - 00:17:51 - I.R. Adema
    00:17:52 - 00:17:54 - I.R. Adema
    00:18:31 - 00:18:46 - I.R. Adema
  3. 2

    00:18:48 - 00:18:56 - M.J. van de Watering
    00:18:57 - 00:19:24 - I.R. Adema
  4. 3

    00:19:14 - 00:19:24 - I.R. Adema
    00:19:30 - 00:19:47 - I.R. Adema
    00:19:47 - 00:21:22 - E.J.G. van Luxemburg
    00:21:22 - 00:21:24 - I.R. Adema
    00:21:27 - 00:21:53 - P.L.W.J. Baaten
    00:21:54 - 00:21:59 - I.R. Adema
    00:23:51 - 00:24:14 - I.R. Adema
    00:24:14 - 00:24:19 - J. Schoone
    00:24:19 - 00:24:20 - I.R. Adema
    00:24:20 - 00:24:40 - J. Schoone
    00:24:40 - 00:24:52 - I.R. Adema
    00:24:52 - 00:24:57 - S. Kruis
    00:24:58 - 00:25:21 - I.R. Adema
  5. 4

    Besluitenlijsten en conclusieformulieren raadsbijeenkomsten

    Titel
    Besluitenlijst Raadsvergadering 3 december 2019
  6. 5

    De fractie van de Christen Unie heeft aan het college vragen gesteld over de opkomsttijden van de crisisorganisatie en de stand van zaken van de gemeenschappelijke meldkamer.
    Het college heeft deze vragen beantwoord en de Christen Unie fractie daarover geïnformeerd.

    Moties

    Titel
    Motie Veiligheidsregio meldkamer
    00:25:34 - 00:27:57 - F.J.C. Volmer
    00:27:57 - 00:29:26 - I.R. Adema
    00:29:26 - 00:29:27 - I.R. Adema
    00:29:27 - 00:29:30 - I.R. Adema
    00:29:30 - 00:29:32 - G.J. Boertjens
    00:29:32 - 00:29:34 - I.R. Adema
    00:29:34 - 00:29:58 - A. Wilcke
    00:29:58 - 00:29:59 - I.R. Adema
    00:30:00 - 00:30:04 - J. Schoone
    00:30:04 - 00:30:13 - I.R. Adema
    00:30:15 - 00:30:22 - I.R. Adema
    00:30:40 - 00:31:44 - I.R. Adema
  7. 6

    00:30:57 - 00:31:44 - I.R. Adema
    00:31:56 - 00:32:14 - I.R. Adema
    00:32:37 - 00:33:53 - M.J. van de Watering
    00:33:53 - 00:34:14 - I.R. Adema
    00:34:22 - 00:34:57 - J.M. Van den Heuvel
    00:34:58 - 00:34:59 - I.R. Adema
  8. 6.a.1

    Op 8 november 2019 heeft de burgemeester van Lelystad de kadernota prostitutie en seksbranche Lelystad 2019 vastgesteld. Deze nota vervangt het prostitutiebeleidsplan uit 2000.
    Gemeente Lelystad streeft naar een seksbranche die veilig is voor zowel prostituees als hun klanten. Dit doel moet bereikt worden door in te zetten op het versterken van de positie van de sekswerkers, de aanpak van misstanden, de regulering van de prostitutiebranche, het beschermen van het woon- en leefklimaat en een adequate toezicht en handhaving. Daarmee wordt vooruitgelopen op het wetsvoorstel van de Wet Regulering Sekswerk die onlangs ter consultatie is gepubliceerd en op zijn vroegst medio 2022 in werking zal treden.

    Voorgesteld besluit

  9. 6.a.2

    In het kader van een 213a-onderzoek is een intern onderzoek verricht naar de juridische organisatie, wat heeft geresulteerd in het bijgaande onderzoeksrapport.

  10. 6.b

    Ingekomen stukken

    Titel
    Actualisering Archiefverordening 2017 ivm aanpassingswet WNRA
    Bezorgheid over straling en gezondheid van uitrol 5G netwerk
    Klacht parkeerbeheer en verzoek om vergunning bezorgservice voor ondernemers
    Lbr. 19.101 Totaalpakket moties, preadviezen en brieven BALV 29-11-2019
    Lbr. 19.102 Handhaving door en voor gemeenten 2019
    Lbr. 19.104 Stand van zaken Omgevingswet
    Motie - Financiële problemen door Rijksoverheid
    Motie 2 - Ontwikkelingen bezuinigingen op gemeentefonds
    Motie Afschaffen verhuurdersheffing
    Motie Compensatie extra kosten invoering abonnementstarief WMO-voorzieningen
    Motie Gemeentefonds - Trap op trap af
    Toezending Herfstbrief 2019 en diverse bijlagen
    Zienswijze voorontwerp bestemmingsplan Theaterkwartier
  11. 7

    00:35:02 - 00:35:22 - M.J. van de Watering
    00:35:24 - 00:35:26 - J.M. Van den Heuvel
    00:35:27 - 00:35:49 - I.R. Adema
    00:36:01 - 00:36:31 - I.R. Adema
    00:36:31 - 00:36:38 - J. Schoone
    00:36:39 - 00:36:46 - I.R. Adema
    00:36:46 - 00:36:48 - I.R. Adema
    00:36:48 - 00:36:50 - F. Grin
    00:36:50 - 00:37:00 - I.R. Adema
    00:37:25 - 00:38:05 - I.R. Adema
  12. 7.a

    Op basis van de gemeentelijke belastingverordeningen kunnen gemeentelijke belastingen, heffingen en rechten worden geheven. De totale opbrengst wordt voor 2020 begroot op € 49,03 miljoen. Voor de onderverdeling van deze begrote totale opbrengst wordt verwezen naar het kopje “financiën”.


    Met de opbrengst van de algemene belastingen worden de voorzieningen betaald die in de begroting zijn vastgesteld. Met de opbrengst van de heffingen worden collectieve diensten bekostigd waarvan inwoners en/of bedrijven gebruik maken. De opbrengst van de rechten dienen om gemeentelijke diensten of het gebruikmaken van openbare bezittingen te vergoeden.


    De woonlasten bestaan voor huishoudens met een huurwoning uit de afvalstoffenheffing en de rioolheffing. De woonlasten bestaan voor huishoudens met een eigen woning uit de onroerende-zaak belastingen, de afvalstoffenheffing en de rioolheffing. In bijlage 1 worden de woonlasten weergegeven bij de grootte van het huishouden, waarbij de gemiddelde WOZ-waarde € 209.966,00 bedraagt.


    In de afgelopen jaren is als uitgangspunt vastgehouden aan een kostendekkende afvalstoffen- en rioolheffing en dit zet Lelystad in 2020 zo voort. Daarnaast wordt de opbrengst uit de onroerendezaakbelasting in 2020 niet verhoogd, behoudens de jaarlijkse correctie voor inflatie en areaaluitbreiding. Bij dreigende begrotingstekorten is het uitgangspunt dat de oplossing wordt gezocht in het doorvoeren van bezuinigingen in plaats van het doorvoeren van lastenverzwaringen.


    Met ingang van 1 januari 2020 worden de verschillende parkeerbelastingtarieven in het Stadshart gelijkgetrokken naar één tarief van € 1,60 per uur. Het dagtarief parkeren in het Stadshart bedraagt € 6,50.

    Voorgesteld besluit

    De raad voor te stellen de onder nummer 1 tot en met nummer 12 genoemde belastingverordeningen en tarievenregeling vast te stellen.


    190018237 / 1. de Verordening op de heffing en de invordering van onroerende-zaakbelastingen 2020;


    Artikel 1 Belastingplicht

    1. Onder de naam “onroerende-zaakbelastingen” wordt ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken een directe belasting geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar van een onroerende zaak het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, verder te noemen: eigenarenbelasting.
    2. Met betrekking tot de eigenarenbelasting wordt als genothebbende krachtens eigendom, bezit of
      beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het kalenderjaar als zodanig in de
      kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens
      eigendom, bezit of beperkt recht is.

    Artikel 2 Belastingobject

    1. Als onroerende zaak wordt aangemerkt de onroerende zaak, bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken.
    2. Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van die onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

    Artikel 3 Maatstaf van heffing

    1. De heffingsmaatstaf is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het kalenderjaar bedoeld in artikel 1.
    2. Indien met betrekking tot een onroerende zaak geen waarde is vastgesteld op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken wordt de heffingsmaatstaf van die onroerende zaak bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 17, 18 en 20, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken.

    Artikel 4 Vrijstellingen

    1. In afwijking van artikel 3 wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in dat artikel bedoelde waarde, de waarde van:
      a. ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, daaronder mede begrepen de open grond, alsmede de ondergrond van glasopstanden, die bedrijfsmatig aangewend wordt voor de kweek of teelt van gewassen, zonder daarbij de ondergrond als voedingsbodem te gebruiken;
      b. glasopstanden, die bedrijfsmatig worden aangewend voor de kweek of teelt van gewassen, voor zover de ondergrond daarvan bestaat uit de in onderdeel a bedoelde grond;
      c. onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard, een en ander met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning;
      d. één of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan bij de krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, met uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen;
      e. natuurterreinen, waaronder mede worden verstaan duinen, heidevelden, zandverstuivingen, moerassen en plassen, die door rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het behoud van natuurschoon ten doel stellen, beheerd worden;
      f. openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken;
      g. waterverdedigings- en waterbeheersingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning;
      h. werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning;
      i. werktuigen die van een onroerende zaak kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken;
      j. straatmeubilair, waaronder begrepen alle zodanig gebouwde eigendommen - niet zijnde gebouwen - welke zijn geplaatst ten gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste van het verkeer of ter verfraaiing van de gemeente, zoals lichtmasten, verkeersinstallaties, standbeelden, monumenten, fonteinen, banken, abri's, hekken en palen;
      k. plantsoenen, parken en waterpartijen, die bij de gemeente in beheer zijn of waarvan de gemeente het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning.
    2. De vrijstelling met betrekking tot de in onderdeel k van het eerste lid bedoelde onroerende zaken voor de eigenarenbelasting geldt niet voor zover de gemeente van die zaken niet het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.

    Artikel 5 Belastingtarieven

    1. Het tarief van de belasting bedraagt een percentage van de heffingsmaatstaf. Het percentage bedraagt voor de eigenarenbelasting:
      a. voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen 0,1578%
      b. voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen 0,6894%
    2. Het bedrag van de belasting wordt per belastingaanslag naar beneden afgerond op gehele euro's.
    3. Voor belastingbedragen tot € 10,00 vindt geen invordering plaats.
      Voor de toepassing van de vorige volzin wordt het totaal van op een aanslagbiljet verenigde verschuldigde bedragen onroerende-zaakbelastingen of andere heffingen aangemerkt als één belastingbedrag.

    Artikel 6 Wijze van heffing
    De belastingen worden bij wege van aanslag geheven.


    Artikel 7 Termijnen van betaling

    1. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moet een belastingaanslag van minder dan € 50,00 en een belastingaanslag van € 5.000,00 of meer worden betaald in één termijn, die vervalt op de laatste dag van de maand volgende op die welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld.
    2. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moet een belastingaanslag van € 50,00 of meer doch minder dan € 5.000,00 worden betaald in vier gelijke termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt op de laatste dag van de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.
    3. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 en in afwijking van het tweede lid van dit artikel geldt dat, zolang een belastingaanslag van € 50,00 of meer doch minder dan € 5.000,00 door middel van automatische betalingsincasso kan worden afgeschreven, deze aanslag moet worden betaald in elf gelijke termijnen.

    De eerste termijn vervalt:
    a. indien de dagtekening van de aanslag voor het kalenderjaar in de maanden januari, februari,
    maart of april van dat kalenderjaar ligt, op de laatste dag van de maand volgend op die welke
    in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens
    een maand later;
    b. in alle overige gevallen van automatische betalingsincasso, op de laatste dag van de maand
    volgend op die welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de
    volgende termijnen telkens een maand later.
    4. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de vorige leden gestelde termijnen.
    5. Voor de toepassing van het bepaalde in de voorgaande leden van dit artikel wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen onroerende-zaakbelastingen en andere heffingen aangemerkt als één belastingbedrag.


    Artikel 8 Nadere regels door het college van de gemeente Lelystad
    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de onroerende-zaakbelastingen.


    Artikel 9 Inwerkingtreding en citeertitel

    1. De “Verordening onroerende-zaakbelastingen Lelystad 2019” van 18 december 2018 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
    2. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.
    3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2020.
    4. Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening onroerende-zaakbelastingen Lelystad 2020”.

    190018237 / 2 . De Verordening op de heffing en de invordering van belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten 2020;


    Artikel 1 Begripsomschrijvingen
    Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
    a. ruimte: een roerende woon- of bedrijfsruimte, welke duurzaam aan een plaats gebonden is en dient tot permanente bewoning of permanent gebruik;
    b. woonruimte: een ruimte waarvan de vastgestelde waarde in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de ruimte die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden;
    c. bedrijfsruimte: een ruimte die niet kan worden aangemerkt als woonruimte.


    Artikel 2 Belastingplicht
    Onder de naam “belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten” wordt ter zake van binnen de gemeente gelegen ruimten een directe belasting geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar van een ruimte het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, verder te noemen: eigenarenbelasting.


    Artikel 3 Belastingobject
    Als één ruimte wordt aangemerkt:
    a. een binnen de gemeente gelegen ruimte;
    b. een gedeelte van een in onderdeel a bedoelde ruimte dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
    c. een samenstel van twee of meer onder a bedoelde ruimten of in onderdeel b bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde persoon in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;
    d. het binnen de gemeente gelegen deel van een in onderdeel a bedoelde ruimte, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte daarvan of van een in onderdeel c bedoeld samenstel.


    Artikel 4 Maatstaf van heffing

    1. De heffingsmaatstaf is de waarde die aan de ruimte dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de ruimte in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
    2. In afwijking van het eerste lid wordt de waarde van een bedrijfsruimte, met uitzondering van ruimten die zijn ingeschreven in een van de ingevolge de Erfgoedwet vastgestelde registers van beschermde monumenten, bepaald op de vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het eerste lid.

    Bij de berekening van de vervangingswaarde wordt rekening gehouden met: 
    

    a.	de aard en de bestemming van de ruimte; 
    b.	de sedert de stichting van de ruimte opgetreden technische en functionele veroudering waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen. 
    
    1. In afwijking van het eerste lid wordt de waarde van een ruimte in aanbouw bepaald op de vervangingswaarde, bedoeld in het tweede lid. Onder een ruimte in aanbouw wordt verstaan een roerende zaak of gedeelte daarvan waarvoor een omgevingsvergunning in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is afgegeven en die door bouw nog niet geschikt is voor gebruik overeenkomstig de beoogde bestemming.
    2. In afwijking van het eerste lid wordt de waarde van een woonruimte, die deel uitmaakt van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 8 van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928, bepaald met inachtneming van een vooronderstelde verplichting om het landgoed gedurende een tijdvak van 25 jaren als zodanig in stand te houden en geen opgaand hout te vellen anders dan volgens de regels van normaal bosbeheer noodzakelijk of gebruikelijk is. Ruimten die dienstbaar zijn aan de woonruimte worden geacht deel uit te maken van die woonruimte.
    3. Met betrekking tot een ruimte als bedoeld in artikel 3, aanhef en onderdeel d, wordt de waarde gesteld op een evenredig deel van de waarde die dient te worden toegekend aan de gehele ruimte.

    Artikel 5 Vrijstellingen

    1. In afwijking van artikel 4 wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf buiten aanmerking gelaten, de waarde van:
      a. glasopstanden die bedrijfsmatig worden aangewend voor de kweek of teelt van gewassen, voor zover de ondergrond daarvan bestaat uit cultuurgrond die bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd ten behoeve van de land- of bosbouw. Onder cultuurgrond wordt mede begrepen de open grond, alsmede de ondergrond van glasopstanden, die bedrijfsmatig aangewend wordt voor de kweek of teelt van gewassen, zonder daarbij de ondergrond als voedingsbodem te gebruiken;
      b. ruimten die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard, een en ander met uitzondering van delen van zodanige ruimten die dienen als woning;
      c. ruimten ten behoeve van waterverdedigings- en waterbeheersingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, een en ander met uitzondering van delen van zodanige ruimten die dienen als woning;
      d. ruimten die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, een en ander met uitzondering van delen van zodanige ruimten die dienen als woning;
      e. werktuigen die van een ruimte kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als ruimten zijn aan te merken.

    Artikel 6 Waardepeildatum

    1. De heffingsmaatstaf wordt bepaald naar de waarde die de ruimte op 1 januari 2019 heeft.
    2. De heffingsmaatstaf vindt toepassing voor kalenderjaar 2020.
    3. De waarde van de ruimte wordt bepaald naar de staat waarin de ruimte op de waardepeildatum verkeert.
    4. Indien een ruimte tussen de waardepeildatum en het begin van het kalenderjaar:
      a. opgaat in een andere ruimte dan wel in meer ruimten, of
      b. wijzigt als gevolg van hetzij bouw, verbouwing, verbetering, afbraak of vernietiging, hetzij verandering van bestemming, of
      c. een verandering in waarde ondergaat als gevolg van een andere, specifiek voor de ruimte geldende, bijzondere omstandigheid, wordt, in afwijking van het derde lid, de waarde bepaald naar de staat van die ruimte bij het begin van het kalenderjaar.

    Artikel 7 Belastingtarieven

    1. Het tarief van de belasting bedraagt een percentage van de heffingsmaatstaf. Het percentage bedraagt voor de eigenarenbelasting:
      a. voor woonruimten 0,1578%
      b. voor bedrijfsruimten 0,6894%
    2. Het bedrag van de belasting wordt per belastingaanslag naar beneden afgerond op gehele euro's.
    3. Voor belastingbedragen tot € 10,00 vindt geen invordering plaats. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt het totaal van op een aanslagbiljet verenigde verschuldigde bedragen belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten of andere heffingen aangemerkt als één belastingbedrag.

    Artikel 8 Wijze van heffing
    De belastingen worden bij wege van aanslag geheven.


    Artikel 9 Termijnen van betaling

    1. In afwijking van artikel 9, eerst lid van de Invorderingswet 1990 moet een belastingaanslag van minder dan € 50,00 en een belastingaanslag van € 5.000,00 of meer worden betaald in één termijn, die vervalt op de laatste dag van de maand volgende op die welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld.
    2. In afwijking van artikel 9, eerst lid van de Invorderingswet 1990 moet een belastingaanslag van € 50,00 of meer doch minder dan € 5.000,00 worden betaald in vier gelijke termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt op de laatste dag van de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.
    3. In afwijking van artikel 9, eerste lid van de Invorderingswet 1990 en in afwijking van het tweede lid van dit artikel geldt dat, zolang een belastingaanslag van € 50,00 of meer doch minder dan € 5.000,00 door middel van automatische betalingsincasso kan worden afgeschreven, deze aanslag moet worden betaald in elf gelijke termijnen.
      De eerste termijn vervalt:
      a. indien de dagtekening van de aanslag voor het kalenderjaar in de maanden januari, februari,
      maart of april van dat kalenderjaar ligt, op de laatste dag van de maand volgend op die welke
      in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens
      een maand later;
      b. in alle overige gevallen van automatische betalingsincasso, op de laatste dag van de maand volgend op die welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.
    4. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de vorige leden gestelde termijnen.
    5. Voor de toepassing van het bepaalde in de voorgaande leden van dit artikel wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten en andere heffingen aangemerkt als één belastingbedrag.

    Artikel 10 Nadere regels door het college van de gemeente Lelystad
    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de belasting op roerende woon- of bedrijfsruimten.


    Artikel 11 Inwerkingtreding en citeertitel

    1. De “Verordening belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten Lelystad 2019” van 18 december 2018 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
    2. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.
    3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2020.
    4. Deze verordening kan worden aangehaald als “Verordening belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten Lelystad 2020”.


    190018237 / 3. de Verordening op de heffing en de invordering van afvalstoffenheffing 2020;


    Artikel 1 Aard van de belasting en belastbaar feit

    1. Onder de naam “afvalstoffenheffing” wordt een directe belasting geheven als bedoeld in artikel
      15.33 van de Wet milieubeheer.
    2. De afvalstoffenheffing als bedoeld in deze verordening wordt naar afzonderlijke grondslagen
      geheven terzake van het gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de
      artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van
      huishoudelijke afvalstoffen geldt.

    Artikel 2 Belastingplicht

    1. De belasting wordt geheven van degenen die in de gemeente naar de omstandigheden beoordeeld
      al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruik maken van een
      perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een
      verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
    2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt als gebruiker door de in artikel 231, tweede
      lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar aangemerkt:
      a. bij gebruik door meer leden van een huishouden: een lid van een huishouden;
      b. bij gebruik van delen van een perceel: degene die de delen van het perceel in gebruik heeft
      gegeven;
      c. bij ter beschikking stellen voor volgtijdig gebruik: degene die het perceel voor volgtijdig gebruik
      ter beschikking heeft gesteld.

    Artikel 3 Maatstaf van heffing en belastingtarief

    1. De belasting bedraagt per belastingjaar voor een perceel dat wordt gebruikt:
      a. door 1 persoon € 252,49
      b. door 2 of meer personen € 298,36
    2. Het aantal personen dat van een perceel gebruik maakt wordt vastgesteld naar de toestand op
      1 januari van het belastingjaar.
    3. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, wordt het aantal personen dat
      van een perceel gebruik maakt vastgesteld naar de toestand op het tijdstip van de aanvang van de
      belastingplicht.

    Artikel 4 Belastingjaar
    Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.


    Artikel 5 Wijze van heffing
    De belasting wordt bij wege van aanslag geheven.


    Artikel 6 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar gelang van tijd

    1. De belasting is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang
      van de belastingplicht.
    2. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, is de belasting verschuldigd
      over zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar op
      het tijdstip van aanvang van de belastingplicht nog volle kalendermaanden overblijven.
    3. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing
      voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar op
      het tijdstip van beëindiging van de belastingplicht nog volle kalendermaanden overblijven.
    4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de belastingplichtige binnen de gemeente
      verhuist en aldaar een ander perceel feitelijk in gebruik neemt.

    Artikel 7 Termijnen van betaling

    1. In afwijking van artikel 9, eerste lid van de Invorderingswet 1990 moet een belastingaanslag van minder dan € 50,00 en een belastingaanslag van € 5.000,00 of meer worden betaald in één termijn, die vervalt op de laatste dag van de maand volgende op die welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld.
    2. In afwijking van artikel 9, eerste lid van de Invorderingswet 1990 moet een belastingaanslag van € 50,00 of meer doch minder dan € 5.000,00 worden betaald in vier gelijke termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt op de laatste dag van de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.
    3. In afwijking van artikel 9, eerste lid van de Invorderingswet 1990 en in afwijking van het tweede lid van dit artikel geldt dat, zolang een belastingaanslag van € 50,00 of meer doch minder dan € 5.000,00 door middel van automatische betalingsincasso kan worden afgeschreven, deze aanslag moet worden betaald in elf gelijke termijnen.
      De eerste termijn vervalt:
      a. indien de dagtekening van de aanslag voor het kalenderjaar in de maanden januari, februari,
      maart of april van dat kalenderjaar ligt, op de laatste dag van de maand volgend op die welke
      in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens
      een maand later;
      b. in alle overige gevallen van automatische betalingsincasso, op de laatste dag van de maand
      volgend op die welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de
      volgende termijnen telkens een maand later.
    4. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de vorige leden gestelde termijnen.
    5. Voor de toepassing van het bepaalde in de voorgaande leden van dit artikel wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen afvalstoffenheffing en andere heffingen aangemerkt als één belastingaanslag.

    Artikel 8 Nadere regels door het college van de gemeente Lelystad
    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de afvalstoffenheffing.


    Artikel 9 Inwerkingtreding en citeertitel

    1. De “Verordening afvalstoffenheffing Lelystad 2019” van 18 december 2018, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
    2. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.
    3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2020.
    4. Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening afvalstoffenheffing Lelystad 2020”.


    190018237 / 4. de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing 2020;


    Artikel 1 Begripsomschrijvingen
    Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
    a. perceel: een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan;
    b. gemeentelijke riolering: een voorziening of combinatie van voorzieningen voor inzameling,
    verwerking, zuivering of transport van afvalwater, hemelwater of grondwater, in eigendom, in
    beheer of in onderhoud bij de gemeente;
    c. water: huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater, hemelwater, grondwater of oppervlaktewater;
    d. woning: een onroerende zaak als bedoeld in artikel 220a, tweede lid van de Gemeentewet met dien verstande dat daartoe ook die gedeelten van een onroerende zaak behoren die als perceel kunnen worden aangemerkt en waarvan de waarde ingevolge artikel 220e van de Gemeentewet buiten de heffingsmaatstaf van de onroerende-zaakbelastingen wordt gelaten;
    e. niet-woning: elke onroerende zaak of zelfstandig gedeelte daarvan die niet als woning is aan te merken als voornoemd.


    Artikel 2 Aard van de belasting
    Onder de naam “rioolheffing” wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die
    voor de gemeente verbonden zijn aan:
    a. de inzameling en het transport van huishoudelijke afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de
    zuivering van huishoudelijk afvalwater; en
    b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater,
    alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de
    grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te
    beperken.


    Artikel 3 Belastbaar feit en belastingplicht

    1. Onder de naam "rioolheffing" wordt geheven:
      a. een heffing van de gebruiker van een perceel dat in gebruik of bestemd is als woning van
      waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd, verder te
      noemen: gebruikersdeel;
      b. een heffing van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens
      eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de
      gemeentelijke riolering, verder te noemen: eigenarendeel.
    2.  	Met betrekking tot de heffing als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt als gebruiker 
       aangemerkt:
      
      a. degene die naar de omstandigheden beoordeeld het perceel al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht gebruikt;
      b. ingeval een gedeelte van een perceel - niet een gedeelte als bedoeld in artikel 4 - ten gebruik is afgestaan: degene die dat gedeelte in gebruik heeft afgestaan.

    1. Bij de gebruikersbelasting wordt:
      a. gebruik door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik door een door de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden;
      b. gebruik door degene aan wie een deel van een onroerende zaak in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven; degene die het deel in gebruik heeft gegeven is bevoegd het recht als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
      c. het ter beschikking stellen van een onroerende zaak voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die die onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld; degene die de onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld is bevoegd het recht als zodanig te verhalen op degene aan wie die zaak ter beschikking is gesteld.
    2. Met betrekking tot de heffing als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt, ingeval het
      eigendom een onroerende zaak is, als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt
      recht aangemerkt degene die bij het begin van het belastingjaar als zodanig in de kadastrale
      registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom,
      bezit of beperkt recht is.

    Artikel 4 Zelfstandige gedeelten
    Indien gedeelten van een in artikel 3 bedoeld perceel blijkens hun indeling bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, wordt de belasting geheven ter zake van elk als zodanig bestemd gedeelte, met dien verstande dat indien twee of meer van die gedeelten tezamen als één geheel worden gebruikt, deze als één perceel worden aangemerkt.


    Artikel 5 Belastingobject

    1. Als een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient, wordt aangemerkt de
      onroerende zaak, als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken, die niet
      in hoofdzaak tot woning dient en die niet is genoemd in artikel 220d, eerste lid, van de
      Gemeentewet.
    2. Een onroerende zaak dient niet in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van
      hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak,
      niet in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van die onroerende zaak die dienen tot
      woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

    Artikel 6 Maatstaf van heffing en belastingtarief

    1. De belasting, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, bedraagt per belastingjaar voor een perceel dat wordt gebruikt als woning:
      a. door 1 persoon € 100,93;
      b. door 2 personen € 140,01;
      c. door 3 personen € 179,10;
      d. door 4 of meer personen € 240,46.
    2. Het aantal personen, als bedoeld in het eerste lid, dat van een perceel gebruik maakt wordt
      vastgesteld naar de toestand op 1 januari van het belastingjaar.
    3. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, wordt het aantal personen dat
      van een perceel gebruik maakt, als bedoeld in het eerste lid, vastgesteld naar de toestand op het
      tijdstip van de aanvang van de belastingplicht.
    4. De belasting, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, wordt geheven naar de waarde in
      het economische verkeer van het eigendom als bedoeld in hoofdstuk IV van de Wet waardering
      onroerende zaken en bedraagt per belastingjaar voor een perceel dat niet in hoofdzaak tot
      woning dient 0,0667%.
    5. De belasting van niet-woningen wordt geheven naar de op de voet van hoofdstuk IV van de
      Wet waardering onroerende zaken voor het belastingobject vastgestelde waarde voor het
      kalenderjaar 2020.
    6. Bij de bepaling van de heffingsmaatstaf wordt buiten aanmerking gelaten de waarde van
      gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak
      dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
    7. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, wordt de eigenaar die
      het genot heeft van een perceel krachtens eigendom, bezit of beperkt recht vastgesteld naar de
      toestand op het tijdstip van de aanvang van de belastingplicht.
    8. Indien met betrekking tot het belastingobject geen waarde is vastgesteld op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken wordt de heffingsmaatstaf van dat belastingobject bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikel 17, 18 en 20, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken.

    Artikel 7 Belastingjaar
    Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.


    Artikel 8 Wijze van heffing
    De belasting wordt bij wege van aanslag geheven.

    Artikel 9 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar gelang van tijd

    1. De belasting is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang
       van de belastingplicht.
      
    2. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, is de belasting verschuldigd over zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar op het tijdstip van aanvang van de belastingplicht nog volle kalendermaanden overblijven.
    3. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar op het tijdstip van beëindiging van de belastingplicht nog volle kalendermaanden overblijven.
    4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de belastingplichtige binnen de gemeente verhuist en aldaar een ander perceel feitelijk in gebruik neemt.

    Artikel 10 Termijnen van betaling

    1. In afwijking van artikel 9, eerste lid van de Invorderingswet 1990 moet een belastingaanslag van minder dan € 50,00 en een belastingaanslag van € 5.000,00 of meer worden betaald in één termijn, die vervalt op de laatste dag van de maand volgende op die welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld.
    2. In afwijking van artikel 9, eerste lid van de Invorderingswet 1990 moet een belastingaanslag van € 50,00 of meer doch minder dan € 5.000,00 worden betaald in vier gelijke termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt op de laatste dag van de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.
    3. In afwijking van artikel 9, eerste lid van de Invorderingswet 1990 en in afwijking van het tweede lid van dit artikel geldt dat, zolang een belastingaanslag van € 50,00 of meer doch minder dan € 5.000,00 door middel van automatische betalingsincasso kan worden afgeschreven, deze aanslag moet worden betaald in elf gelijke termijnen.
      De eerste termijn vervalt:
      a. indien de dagtekening van de aanslag voor het kalenderjaar in de maanden januari, februari,
      maart of april van dat kalenderjaar ligt, op de laatste dag van de maand volgend op die welke
      in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens
      een maand later;
      b. in alle overige gevallen van automatische betalingsincasso, op de laatste dag van de maand
      volgend op die welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de
      volgende termijnen telkens een maand later.
    4. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de vorige leden gestelde termijnen.
    5. Voor de toepassing van het bepaalde in de voorgaande leden van dit artikel wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen rioolheffing en andere heffingen aangemerkt als één belastingbedrag.

    Artikel 11 Nadere regels door het college van de gemeente Lelystad
    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de rioolheffing.


    Artikel 12 Inwerkingtreding en citeertitel

    1. De “Verordening rioolheffing Lelystad 2019” van 18 december 2019, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
    2. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.
    3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2020.
    4. Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening rioolheffing Lelystad 2020”.


    190018237 / 5. de Verordening op de heffing en de invordering van hondenbelasting 2020;


    Artikel 1 Belastbaar feit
    Onder de naam “hondenbelasting” wordt een directe belasting geheven ter zake van het houden van een hond binnen de gemeente.


    Artikel 2 Belastingplicht

    1. Belastingplichtig is de houder van een hond.
    2. Als houder wordt aangemerkt degene die onder welke titel dan ook een hond onder zich heeft, tenzij blijkt dat een ander de houder is.
    3. Het houden van een hond door een lid van het huishouden wordt aangemerkt als het houden van een hond door een door de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden.

    Artikel 3 Vrijstellingen

    1. In dit artikel wordt verstaan onder hondenasiel: aan één locatie gebonden ruimte of ruimtes
      bestemd of gebruikt voor het in bewaring houden van honden die zwervend zijn aangetroffen, dan
      wel waarvan door de eigenaar permanent afstand is gedaan, welke locatie als inrichting is
      aangemeld overeenkomstig artikel 3.7, eerste lid, van het Besluit houders van dieren.
    2. De belasting wordt niet geheven ter zake van honden:
      a. die uitsluitend dienen om blinde personen te leiden of die hiervoor in opleiding zijn;
      b. waarbij de houder van de hulphond de daartoe verstrekte machtiging afgegeven door de zorgverzekeraar kan overleggen;
      c. die verblijven in een hondenasiel;
      d. waarvan de houder in het bezit is van een geldend diploma van de Koninklijke Nederlandse Politiehond Vereniging, mits de houder zich verbindt zijn hond met een geleider, aan wiens bevelen hij gehoorzaamt, op aanvraag ter beschikking van de politie te stellen;
      e. die jonger zijn dan 6 maanden, voor zover zij tezamen met de moederhond worden gehouden.

    Artikel 4 Maatstaf van heffing
    De belasting wordt geheven naar het aantal honden dat wordt gehouden.


    Artikel 5 Belastingtarief

    1. De belasting bedraagt per hond per belastingjaar € 93,00
    2. In afwijking in zoverre van het voorgaande lid bedraagt de belasting voor honden gehouden in kennels die zijn geregistreerd bij de Raad van Beheer op Kynologisch Gebied in Nederland niet meer dan € 372,00.
    3. Eveneens in afwijking in zoverre van het bepaalde in het eerste lid bedraagt de belasting voor honden, die uitsluitend ten verkoop of aflevering in voorraad worden gehouden in een inrichting als bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, van het Besluit houders van dieren, niet meer dan € 372,00.

    Artikel 6 Belastingjaar
    Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.


    Artikel 7 Wijze van heffing
    De belasting wordt bij wege van aanslag geheven.


    Artikel 8 Aangifte

    1. Ieder die bij aanvang van een belastingjaar houder is van één of meer honden, is gehouden 
       binnen 4 weken aangifte hiervan te doen, tenzij aan de belastingplichtige reeds een aangiftebiljet
       is uitgereikt of reeds een aanslag is opgelegd.
      
    2. Indien in de loop van het belastingjaar de belastingplicht ontstaat dan wel het aantal honden dat 
       door de belastingplichtige wordt gehouden een wijziging ondergaat, dient de belastingplichtige
       binnen 4 weken na het tijdstip waarop de belastingplicht is ontstaan of de wijziging van het aantal
       honden heeft plaatsgevonden, aangifte hiervan te doen. 
      

    Artikel 9 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar gelang van tijd

    1. De belasting is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.
    2. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, dan wel het aantal honden in de loop van het belastingjaar toeneemt, is de belasting, respectievelijk de hogere belasting terzake van het toegenomen aantal honden, verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van de belastingplicht, respectievelijk de toename van het aantal honden, nog volle kalendermaanden overblijven.
    3. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar eindigt, dan wel het aantal honden in de loop van het belastingjaar vermindert, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na het einde van de belastingplicht respectievelijk de vermindering van het aantal honden, nog volle kalendermaanden overblijven.

    Artikel 10 Termijnen van betaling

    1. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moet een belastingaanslag van minder dan € 50,00 en een belastingaanslag van € 5.000,00 of meer worden betaald in één termijn, die vervalt op de laatste dag van de maand volgende op die welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld.
    2. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moet een belastingaanslag van € 50,00 of meer doch minder dan € 5.000,00 worden betaald in vier gelijke termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt op de laatste dag van de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.
    3. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 en in afwijking van het tweede lid van dit artikel geldt dat, zolang een belastingaanslag van € 50,00 of meer doch minder dan € 5.000,00 door middel van automatische betalingsincasso kan worden afgeschreven, deze aanslag moet worden betaald in elf gelijke termijnen.
      De eerste termijn vervalt:
      a. indien de dagtekening van de aanslag voor het kalenderjaar in de maanden januari, februari,
      maart of april van dat kalenderjaar ligt, op de laatste dag van de maand volgend op die welke
      in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens
      een maand later;
      b. in alle overige gevallen van automatische betalingsincasso, op de laatste dag van de maand volgend op die welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elke van de volgende termijnen telkens een maand later.
    4. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de vorige leden gestelde termijnen.
    5. Voor de toepassing van het bepaalde in de voorgaande leden van dit artikel wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen hondenbelasting en andere heffingen aangemerkt als één belastingbedrag.

    Artikel 11 Nadere regels door het college van de gemeente Lelystad
    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de hondenbelasting.


    Artikel 12 Geen kwijtschelding
    Bij de invordering van de hondenbelasting wordt geen kwijtschelding verleend.


    Artikel 13 Inwerkingtreding en citeertitel

    1. De “Verordening hondenbelasting Lelystad 2019” van 18 december 2018, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
    2. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.
    3.  De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2020.
      
    4. Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening hondenbelasting Lelystad 2020”.

    190018237 / 6 de Verordening op de heffing en de invordering van marktgelden 2020;


    Artikel 1 Begripsomschrijvingen
    Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
    a. standplaats : de op en voor de duur van een markt door het bevoegd gezag aangewezen ruimte voor het uitoefenen van de markthandel;
    b. vaste-standplaats : een standplaats die tot wederopzegging beschikbaar wordt gesteld;
    c. dagplaats : een standplaats die per marktdag beschikbaar wordt gesteld;
    d. standplaatshouder : ieder aan wie door het college van de gemeente Lelystad of de marktmeester het is toegestaan om gedurende een markt een standplaats te bezetten;
    e. marktdag : de dag waarop de markt gehouden wordt, waarbij de voor de markt bestemde dagen afzonderlijk beschouwd worden;
    f. weekmarkten : de markten die in de regel wekelijks op dinsdag en zaterdag worden gehouden in respectievelijk het “Lelycentre” en het “Stadshart”;
    g. jaarmarkt : de in de regel in april van een jaar te houden jaarmarkt voor de verkoop van tuinartikelen en andere jaarmarkten;
    h. een kwartaal : een kalenderkwartaal;
    i. een halfjaar : een kalenderhalfjaar;
    j. een jaar : een kalenderjaar.


    Artikel 2 Aard van de heffing
    Onder de naam van “marktgeld” wordt voor het innemen van een standplaats op een markt een recht geheven.


    Artikel 3 Belastingplicht
    Het marktgeld wordt geheven van degene die een standplaats op een markt inneemt.


    Artikel 4 Maatstaf van heffing

    1. Het marktgeld voor het innemen van een standplaats op een weekmarkt wordt geheven over de
      frontbreedte van de standplaats; deze frontbreedte wordt uitgedrukt in strekkende meters (m).
      Indien de oppervlakte van de standplaats in vierkante meters meer bedraagt dan 5 maal de
      frontbreedte, wordt voor iedere 5 vierkante meter overschrijding een extra strekkende meter in
      rekening gebracht.
    2. Het marktgeld voor het innemen van een standplaats op een jaarmarkt wordt geheven over het aantal vierkante meters (m2 ) dat de standplaats beslaat.

    Artikel 5 Standplaatstarieven

    1. Het marktgeld bedraagt voor het innemen van een dagplaats op de dinsdagmarkt per marktdag of gedeelte daarvan € 2,10 per strekkende meter met een minimum van € 8,35.
    2. Het marktgeld bedraagt voor het innemen van een vaste-standplaats op de dinsdagmarkt per marktdag of gedeelte daarvan gedurende een tijdvak van:
      a. een kwartaal: € 20,90 per strekkende meter, met een minimum van € 83,65;
      b. een halfjaar: € 40,40 per strekkende meter, met een minimum van € 161,60;
      c. een jaar: € 79,10 per strekkende meter, met een minimum van €316,45.
    3. Het marktgeld bedraagt voor het innemen van een dagplaats op de zaterdagmarkt per marktdag of gedeelte daarvan € 3,40 per strekkende meter met een minimum van € 13,65.
    4. Het marktgeld bedraagt voor het innemen van een vaste-standplaats op de zaterdagmarkt per marktdag of gedeelte daarvan gedurende een tijdvak van:
      a. een kwartaal: € 37,30 per strekkende meter, met een minimum van € 148,95;
      b. een halfjaar: € 70,35 per strekkende meter, met een minimum van € 281,45;
      c. een jaar: €135,53 per strekkende meter, met een minimum van € 542,10.

    Artikel 6 Heffingstijdvak voor vaste-standplaatshouders

    1. Het marktgeld van de vaste-standplaatshouders op de weekmarkten wordt geheven over een heffingstijdvak van een kwartaal, een halfjaar of een jaar en naar de daarbij in het tweede en vierde lid van artikel 5 vermelde tarieven.
    2. De keuze van het heffingstijdvak berust bij de belastingplichtige, die deze keuze ten minste drie weken voor de aanvang van het door hem gewenste heffingstijdvak schriftelijk aan de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar moet mededelen.
    3. In het geval de mededeling bedoeld in het tweede lid van dit artikel niet of niet tijdig wordt gedaan, wordt het marktgeld over een heffingstijdvak van een kwartaal geheven.
    4. Een eerder gekozen heffingstijdvak kan door de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b van de Gemeentewet bedoelde ambtenaar op aanvraag van de belastingplichtige worden gewijzigd, mits de belastingplichtige dit drie weken vóór de aanvang van het nieuwe heffingstijdvak schriftelijk aanvraagt.
    5. Indien de belastingplicht van een vaste-standplaatshouder in de loop van het heffingstijdvak aanvangt, wordt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel het marktgeld voor dat heffingstijdvak geheven naar de tarieven als vermeld in het eerste en derde lid van artikel 5.

    Artikel 7 Ontstaan van de belastingschuld

    1. Het marktgeld vermeld in het eerste en derde lid van artikel 5 is verschuldigd op het tijdstip waarop de standplaats wordt ingenomen.
    2. Het marktgeld vermeld in het tweede en vierde lid van artikel 5 is verschuldigd bij de aanvang
      van een heffingstijdvak.

    Artikel 8 Wijze van heffen

    1. Het marktgeld vermeld in het eerste en derde lid van artikel 5 wordt geheven bij wege van een mondelinge dan wel een gedagtekende schriftelijke kennisgeving, waaronder mede wordt begrepen een stempelafdruk, zegel, (digitale) nota of andere schriftuur.
    2. Het marktgeld vermeld in het tweede en vierde lid van artikel 5 wordt geheven bij wege van aanslag.

    Artikel 9 Termijnen van betaling

    1. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moet het marktgeld vermeld in het eerste en derde lid van artikel 5 worden betaald ingeval de kennisgeving:
      a. mondeling wordt gedaan, op het moment van het doen van de kennisgeving;
      b. schriftelijk wordt gedaan, op het moment van uitreiken van de kennisgeving.
    2. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moeten de aanslagen van het marktgeld vermeld in het tweede en vierde lid van artikel 5 worden betaald binnen 30 dagen na de dagtekening van het aanslagbiljet.
    3. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de vorige leden van dit artikel gestelde termijnen.

    Artikel 10 Ontheffing
    Indien de belastingplicht van een vaste-standplaatshouder in de loop van een heffingstijdvak eindigt, wordt ontheffing verleend van het voor dat tijdvak berekende marktgeld naar rato van het aantal
    marktdagen dat na het tijdstip van beëindiging van de belastingplicht in dat tijdvak overblijft en het totaal aantal marktdagen in dat tijdvak.


    Artikel 11 Nadere regels door het college van de gemeente Lelystad
    Het college van de gemeente Lelystad kan nadere regels stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de marktgelden.


    Artikel 12 Kwijtschelding
    Bij de invordering van de marktgelden wordt geen kwijtschelding verleend.


    Artikel 13 Inwerkingtreding en citeertitel

    1. De “Verordening marktgelden Lelystad 2019” van 18 december 2018 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
    2. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.
    3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2020.
    4. Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening marktgelden Lelystad 2020”.

    190018237 / 7. de Regeling tot vaststelling van de tarieven voor de huur van gemeentegrond door de ambulante handel 2020;


    Artikel 1 Omzetbelasting

    1. De bedragen van artikel 2, onderdeel 1 tot en met 6 zijn exclusief omzetbelasting.
    2. De bedragen van artikel 3, onderdeel 1 tot en met 5 zijn exclusief omzetbelasting.

    Artikel 2 Tarieven

    1. Het tarief voor de huur van een vaste-standplaats gedurende 1 dag in de week bedraagt per kwartaal:
      in het Stadshart € 486,60;
      in het Lelycentre € 368,45
      in de overige gebieden € 291,00.
    2. Het tarief voor de huur van een vaste-standplaats gedurende meerdere dagen per week bedraagt per kwartaal:
      in het Stadshart € 604,70;
      in het Lelycentre € 486,60;
      in de overige gebieden € 381,45.
    3. Het tarief voor de huur van een standplaats voor de verkoop van oliebollen bedraagt per week:
      in het Stadshart € 82,00;
      in het Lelycentre € 62,15;
      in de overige gebieden € 45,65;
    4. Het tarief voor de huur van een standplaats voor de verkoop van kerstbomen bedraagt per in de daartoe verleende vergunning opgenomen periode:
      in het Stadshart € 644,05;
      in het Lelycentre € 483,50;
      in de overige gebieden € 388,00.
    5. Het tarief voor de huur van een standplaats door overige commerciële gebruikers bedraagt per dag:
      in het Stadshart € 25,95;
      in het Lelycentre € 21,20;
      in de overige gebieden € 16,75.
    6. Het tarief voor de huur van openbare grond ten behoeve van een particuliere markt gedurende 1
      dag in de week bedraagt per kwartaal:
      in het Stadshart € 486,60;
      in het Lelycentre € 381,45
      in de overige gebieden € 291,00.

    Artikel 3 Overige tarieven

    1. De tarieven bij gebruikmaking van levering van stroom op de dinsdagmarkt naar verbruikt vermogen
      worden bij de houder van een vaste-standplaats per kwartaal in rekening gebracht, waarbij voor een
      kwartaal 12 maal het dagtarief in rekening wordt gebracht.
      Bij de houder van een dagplaats wordt het tarief per dag in rekening gebracht conform de
      onderstaande tarieven:

      • stroomlevering tot een vermogen van 500 watt € 1,85;
      • stroomlevering tot een vermogen van 500 tot 1000 watt € 3,65;
      • stroomlevering tot een vermogen van 1000 tot 2000 watt € 5,50;
      • stroomlevering tot een vermogen van 2000 tot 4000 watt € 7,35;
        Bij een hoger vermogen wordt een veelvoud of combinatie van deze tarieven in rekening gebracht.
    2. De tarieven bij gebruikmaking van levering van stroom op de zaterdagmarkt naar verbruikt vermogen
      worden bij de houder van een vaste-standplaats per kwartaal in rekening gebracht, waarbij voor een
      kwartaal 12 maal het dagtarief in rekening wordt gebracht. Bij de houder van een dagplaats wordt het tarief
      per dag in rekening gebracht conform de onderstaande tarieven:

      • stroomlevering tot een vermogen van 500 watt € 2,85;
      • stroomlevering tot een vermogen van 500 tot 1000 watt € 5,70;
      • stroomlevering tot een vermogen van 1000 tot 2000 watt € 8,55;
      • stroomlevering tot een vermogen van 2000 tot 4000 watt € 11,40;
        Bij een hoger vermogen wordt een veelvoud of combinatie van deze tarieven in rekening gebracht.
    3. De tarieven bij gebruikmaking van levering van stroom op de standplaatsen als bedoeld in artikel 5:17
      en van de vigerende Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Lelystad naar verbruikt vermogen worden per dag bij de afnemer als volgt in rekening gebracht, met een maximum tarief van twee dagen per
      locatie per week:

      • stroomlevering tot een vermogen van 500 watt € 2,85;
      • stroomlevering tot een vermogen van 500 tot 1000 watt € 5,70;
      • stroomlevering tot een vermogen van 1000 tot 2000 watt € 8,55;
      • stroomlevering tot een vermogen van 2000 tot 4000 watt € 11,40;
        Bij een hoger vermogen wordt een veelvoud of combinatie van deze tarieven in rekening gebracht.
    4. De tarieven bij gebruikmaking van levering van stroom voor incidentele standplaatsen en evenementen
      Worden per stroomkast bij de afnemer als volgt in rekening gebracht:

    • per evenement/vergunning voor het openen en sluiten van een stroomkast: € 25,00;
    • per dag voor het stroomverbruik tot 4000 watt: € 11,40;
    • per extra 1000 watt of deel daarvan: € 5,70.
    1. De tarieven bij gebruikmaking van levering van stroom ten behoeve van een particuliere markt
      worden bij de houder van de marktorganisatievergunning per kwartaal in rekening gebracht,
      waarbij voor een kwartaal 12 maal het onderstaande dagtarief in rekening wordt gebracht:
      • stroomlevering tot een vermogen van 500 watt € 2,85;
      • stroomlevering tot een vermogen van 500 tot 1000 watt € 5,70;
      • stroomlevering tot een vermogen van 1000 tot 2000 watt € 8,55;
      • stroomlevering tot een vermogen van 2000 tot 4000 watt € 11,40;
        Bij een hoger vermogen wordt een veelvoud of combinatie van deze tarieven in rekening gebracht.

    Artikel 4 Inwerkingtreding en citeertitel

    1. De “Tarievenregeling ambulante handel Lelystad 2019” van 18 december 2018 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
    2. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2020.
    3. De tarieven uit dit besluit zullen gelden met ingang van 1 januari 2020.
    4. Dit besluit kan worden aangehaald als “Tarievenregeling ambulante handel Lelystad 2020”.


    190018237 / 8. de Verordening op de heffing en de invordering van leges 2020;
    Artikel 1 Begripsomschrijvingen
    Deze verordening verstaat onder:
    a. “dag” : de periode van 00.00 uur tot 24.00 uur, waarbij een gedeelte van een dag als een hele dag wordt aangemerkt;
    b. “week” : een aaneengesloten periode van zeven dagen;
    c. “maand” : het tijdvak dat loopt van de eerste dag in een kalendermaand tot de
    eerste dag in de volgende kalendermaand;
    d. “jaar” : het tijdvak dat loopt van de eerste dag in een kalenderjaar tot de
    eerste dag in het volgende kalenderjaar;
    e. “kalenderjaar” : de periode van 1 januari tot en met 31 december.


    Artikel 2 Belastbaar feit

    1. Onder de naam “leges” worden rechten geheven voor:
      a. het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten;
      b. het verrichten van handelingen ten behoeve van een aanvraag van een Nederlandse
      identiteitskaart of een reisdocument;
      een en ander zoals genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.
    2. Hetgeen in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel is bepaald over een
      Nederlandse identiteitskaart voor een persoon die op het moment van de aanvraag de
      leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is van overeenkomstige toepassing op een
      vervangende Nederlandse identiteitskaart voor personen met een uitreisverbod, ongeacht
      de leeftijd van de betrokken persoon.

    Artikel 3 Belastingplicht
    Belastingplichtig is de aanvrager van de dienst of van de Nederlandse identiteitskaart of het
    reisdocument, dan wel degene ten behoeve van wie de dienst is verleend of de handelingen zijn
    verricht.


    Artikel 4 Vrijstellingen
    Leges worden niet geheven voor:
    a. diensten waarvan de kosten krachtens afdeling 6.4 van de Wet ruimtelijke ordening (grondexploitatie) zijn of worden verhaald;
    b. het in behandeling nemen van aanvragen van verklaringen omtrent inkomen en vermogen;
    c. diensten die ingevolge wettelijk voorschrift zijn vrijgesteld van rechtenheffing of kosteloos
    moeten worden verleend;
    d. vergunningsvrije (ver)bouwwerkzaamheden die bij gemeentelijke monumenten vergunningsplichtig
    zijn.


    Artikel 5 Tarieven

    1. De leges worden geheven naar de tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.
    2. Voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het nemen van een project-uitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet bedraagt het tarief de som van de bedragen die op grond van deze verordening verschuldigd zouden zijn voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een vergunning, ontheffing, vrijstelling of enig ander besluit in het kader van de ontwikkeling en verwezenlijking van het
      project, voor zover het projectuitvoeringsbesluit strekt ter vervanging van deze besluiten, zoals bedoeld in artikel 2.10, derde lid, van de Crisis- en herstelwet.
    3. Voor de berekening van de leges wordt een gedeelte van een in de tarieventabel genoemde eenheid als een volle eenheid aangemerkt.

    Artikel 6 Wijze van heffing
    De leges worden geheven bij wege van een mondelinge dan wel een gedagtekende schriftelijke kennisgeving, waaronder mede wordt begrepen een stempelafdruk, zegel, nota of andere schriftuur.


    Artikel 7 Termijnen van betaling

    1. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moeten de leges worden betaald ingeval de kennisgeving als bedoeld in artikel 6:
      a. mondeling wordt gedaan, op het moment van het doen van de kennisgeving;
      b. schriftelijk wordt gedaan, op het moment van uitreiken van de kennisgeving, dan wel in geval van toezending daarvan, binnen 30 dagen na de dagtekening van de kennisgeving.
    2. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in het eerste lid gestelde termijnen.

    Artikel 8 Kwijtschelding
    Bij de invordering van de leges wordt geen kwijtschelding verleend.


    Artikel 9 Teruggaaf

    1. Gehele of gedeeltelijke teruggaaf van leges terzake van een in de tarieventabel omschreven dienst wordt verleend op een aanvraag als bedoeld in artikel 242 van de Gemeentewet en overeenkomstig een met betrekking tot die dienst in de bij deze verordening behorende tarieventabel opgenomen bepaling.
    2. Voor de toepassing van artikel 28, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 wordt de teruggaaf van leges, bedoeld in het eerste lid, aangemerkt als een vermindering van de belastingaanslag.

    Artikel 10 Nadere regels door het college van de gemeente Lelystad
    Het college van de gemeente Lelystad kan nadere regels stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de leges.


    Artikel 11 Inwerkingtreding en citeertitel

    1. De Legesverordening Lelystad 2019 van 18 december 2018 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
    2. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.
      
    3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2020.
    4. Deze verordening wordt aangehaald als “Legesverordening Lelystad 2020”.

    190018237 / 9. de Verordening op de heffing en de invordering van lijkbezorgingsrechten 2020;
    Artikel 1 Begripsomschrijvingen
    Deze verordening verstaat onder:
    a. begraafplaats : de algemene begraafplaats te Lelystad;
    b. eigen graf : een graf, waarvoor aan een natuurlijk of rechtspersoon het uitsluitend recht is verleend tot:

    • het doen begraven en begraven houden van overledenen;
    • het doen bijzetten en bijgezet houden van asbussen met of zonder urnen;
      c. algemeen graf : een graf bij de gemeente in beheer waarin aan eenieder de gelegenheid wordt geboden tot het doen begraven van overledenen;
      d. eigen urnengraf : een graf waarvoor aan een natuurlijk of rechtspersoon het uitsluitend recht is verleend tot het doen bijzetten of bijgezet houden van twee asbussen met of zonder urnen;
      e. algemeen urnengraf : een graf bij de gemeente in beheer waarin aan eenieder gelegenheid wordt geboden tot het doen bijzetten van asbussen met of zonder urnen;
      f. asbus : een bus ter berging van de as van een overledene;
      g. urnennis : een nis, waarvoor voor onbepaalde tijd het recht is verkregen tot het doen bijzetten of bijgezet houden van asbussen of urnen;
      h. urn : een voorwerp ter berging van één of meer asbussen;
      i. verstrooiingsplaats : een permanent daartoe bestemd terrein waarop as wordt verstrooid, dan wel een plaats waar voor bepaalde of onbepaalde tijd het recht is verleend om as te doen verstrooien;
      j. wandgraf : een bovengronds graf in een daartoe bestemde wand op de
      begraafplaats waarvoor aan een natuurlijk of rechtspersoon het
      uitsluitend recht is verleend tot het begraven van een overledene;
      k. jaar : een periode van 365 dagen.

    Artikel 2 Belastbaar feit
    Op basis van deze verordening worden rechten geheven voor het gebruik van de begraafplaats en voor het door of vanwege de gemeente verlenen van diensten in verband met de begraafplaats.


    Artikel 3 Belastingplicht
    De rechten worden geheven van degene op wiens aanvraag dan wel ten behoeve van wie de dienst wordt verricht of van degene die van de bezittingen, werken of inrichtingen gebruik maakt.


    Artikel 4 Vrijstelling
    De rechten worden niet geheven voor het begraven van doodgeboren kinderen of van overleden zuigelingen die met de overleden moeder in één kist worden begraven of gecremeerd.


    Artikel 5 Maatstaf van heffing en belastingtarief
    De rechten worden geheven naar de maatstaven en de tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.


    Artikel 6 Belastingtijdvak

    1. Het belastingtijdvak voor de rechten genoemd in hoofdstuk 2, de onderdelen 2.1, 2.1.1, 2.1.2, 2.1.3 en 3.5 van de tarieventabel is gelijk aan de periode waarover wordt afgekocht.
    2. Na afloop van deze belastingtijdvakken worden de vorenbedoelde rechten niet opnieuw geheven.

    Artikel 7 Wijze van heffing
    De rechten worden geheven door middel van een gedagtekende kennisgeving waarop het gevorderde bedrag is vermeld.


    Artikel 8 Ontstaan van de belastingschuld
    De rechten zijn verschuldigd bij de aanvang van de dienstverlening, bij de aanvang van het gebruik van de bezittingen, werken of inrichtingen of bij de aanvang van het belastingtijdvak.


    Artikel 9 Termijn van betaling

    1. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moeten de rechten worden
      betaald binnen 30 dagen na de dagtekening van de kennisgeving.
    2. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in het eerste lid gestelde termijn.

    Artikel 10 Kwijtschelding
    Bij de invordering van de rechten wordt geen kwijtschelding verleend.


    Artikel 11 Nadere regels door het college van de gemeente Lelystad
    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de rechten.


    Artikel 12 Inwerkingtreding en citeertitel

    1. De “Verordening lijkbezorgingsrechten Lelystad 2019” van 18 december 2018, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
    2. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.
    3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2020.
    4. Deze verordening wordt aangehaald als de “Verordening lijkbezorgingsrechten Lelystad 2020”.


    190018237 / 10. de Verordening op de heffing en de invordering van reclamebelasting 2020;
    Artikel 1. Begripsomschrijvingen
    Deze verordening verstaat onder:
    a. reclameobject: een openbare aankondiging in letters, symbolen, logos, of kleuren, of een
    combinatie daarvan, zichtbaar vanaf de openbare weg;
    b. bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke op
    de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij
    directe of indirecte steun vindt in of op de grond;
    c. perceel: een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan;
    d. vestiging: een onroerende zaak als bedoeld in de Wet waardering onroerende zaken of een
    roerende zaak als bedoeld in de Gemeentewet, die duurzaam wordt gebruikt voor het aanbieden van
    goederen of diensten (met een winstoogmerk) daaronder begrepen winkels en horeca;
    e. onroerende zaak: de onroerende zaak als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering
    onroerende zaken;
    f. roerende zaak: de roerende zaak als bedoeld in artikel 221 van de Gemeentewet;
    g. jaar: een kalenderjaar;
    h. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad;
    i. stichting: Stichting Ondernemersfonds Lelystad Centrum;
    j. subsidie: een subsidie zoals bedoeld in het convenant;
    k. subsidiebeschikking: de beschikking waarmee de subsidie wordt verleend;
    l. convenant: de tussen de gemeente Lelystad en de Stichting Ondernemersfonds
    Lelystad Centrum gesloten uitvoeringsovereenkomst.

    Artikel 2. Belastbaar feit
    Onder de naam reclamebelasting wordt, binnen het gebied zoals nader aangewezen in de bij deze verordening behorende bijlage 1, een direct belasting geheven voor een openbare aankondiging die zichtbaar is van de openbare weg.


    Artikel 3. Belastingplicht

    1. De reclamebelasting wordt geheven van de gebruiker van een perceel dat in gebruik of bestemd is
      als een onroerende of roerende zaak die de openbare aankondiging heeft, dan wel van degene
      ten behoeve van wie de openbare aankondiging is aangebracht, welke verwijst naar een vestiging
      gelegen in het gebied in artikel 2 van deze verordening, waarop en waarbij één of meer
      reclameobjecten worden aangetroffen.
    2. Met betrekking tot de reclamebelasting als bedoeld in het eerste lid, wordt als gebruiker aangemerkt:
      a. degene die naar de omstandigheden beoordeeld het perceel al dan niet krachtens een zakelijk of
      persoonlijk recht gebruikt;
      b. ingeval een gedeelte van een perceel ten gebruik is afgestaan: degene die dat gedeelte in gebruik
      heeft afgestaan.

    Artikel 4 Zelfstandige gedeelten
    Indien gedeelten van een in artikel 3 bedoeld perceel blijkens hun indeling bestemd zijn om als
    afzonderlijk geheel te worden gebruikt, wordt de belasting geheven ter zake van elk als zodanig
    bestemd gedeelte, met dien verstande dat indien twee of meer van die gedeelten tezamen als één
    geheel worden gebruikt, deze als één perceel worden aangemerkt.


    Artikel 5 Belastingobject
    Onder de naam “reclamebelasting” wordt een belasting geheven ter zake van openbare aankondigingen welke zichtbaar zijn vanaf de openbare weg.


    Artikel 6 Maatstaf van heffing en belastingtarief

    1. De heffingsmaatstaf is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken
      voor de betreffende onroerende zaak vastgestelde waarde voor het kalenderjaar 2020.
    2. Het tarief van de reclamebelasting bedraagt voor de onroerende zaak € 2,90 per € 1.000,- van
      de vastgestelde WOZ-waarde.
    3. Het tarief van de reclamebelasting bedraagt voor de roerende zaak een vast bedrag € 400,00.
    4. De reclamebelasting bedraagt minimaal € 400,00 en maximaal € 1.425,00.
    5. Indien met betrekking tot een onroerende zaak geen waarde is vastgesteld op de voet van hoofdstuk
      IV van de Wet waardering onroerende zaken wordt de heffingsmaatstaf van die onroerende zaak
      bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 17, 18 en
      20, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken.

    Artikel 7 Wijze van heffing
    De reclamebelasting wordt bij wege van aanslag geheven.


    Artikel 8 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar gelang van tijd

    1. De belasting is verschuldigd bij de aanvang van het belastingjaar of, indien de belastingplicht in de
      loop van het belastingtijdvak aanvangt, bij de aanvang van de belastingplicht.
    2. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, is de belasting verschuldigd over
      zoveel gedeelten van de voor dat jaar geldende tarief als er in dat jaar, na de aanvang van de
      belastingplicht nog volle kalendermaanden overblijven.
    3. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing
      voor zoveel gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar op het
      tijdstip van beëindiging van de belastingplicht nog volle kalendermaanden overblijven.

    Artikel 9 Vrijstellingen
    De reclamebelasting wordt niet geheven voor:
    a. een openbare aankondiging door publiekrechtelijke rechtspersonen gedaan in de uitoefening van
    hun publiekrechtelijke taak;
    b. politieke aankondigingen ten tijde van de verkiezingen of aankondigingen van culturele en
    maatschappelijke aard of aankondigingen van niet-commerciële en tijdelijke aard;
    c. openbare aankondigingen die uitsluitend het openbaar belang dienen;
    d. openbare aankondigingen die door (semi-)overheden of culturele, maatschappelijke of daarmee
    gelijk te stellen lichamen met ideële doelstellingen zijn aangebracht en betrekking hebben op
    activiteiten die uitsluitend een cultureel, maatschappelijk, charitatief of ideëel doel dienen;
    e. openbare aankondigingen van politieke partijen;
    f. openbare aankondigingen die korter aanwezig zijn dan 13 weken en binnen het belastingtijdvak niet
    worden vervangen, opgevolgd of gecontinueerd door andere openbare aankondigingen;
    g. openbare aankondigingen op bouwterreinen voor zover deze rechtstreeks betrekking hebben op de
    op dat terrein in uitvoering zijnde bouwwerkzaamheden;
    h. openbare aankondigingen die met vermelding van een tussenpersoon zijn gedaan in verband met de
    verhuur of de verkoop van een onroerende zaak.


    Artikel 10 Termijnen van betaling

    1. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moet een belastingaanslag
      worden betaald in één termijn, die vervalt op de laatste dag van de maand volgende op die
      welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld.
    2. In afwijking van het in lid 1 van dit artikel gestelde, kan deze belastingaanslag op verzoek van
      belastingplichtige worden betaald in vier gelijke termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt op de
      laatste dag van de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de
      volgende termijnen telkens een maand later.
    3. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in het eerste lid gestelde termijn.

    Artikel 11 Kwijtschelding
    Bij de invordering van de reclamebelasting wordt geen kwijtschelding verleend.

    Artikel 12 Nadere regels door het college van de gemeente Lelystad
    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de reclamebelastingen.


    Artikel 13 Verhouding Algemene subsidieverordening gemeente Lelystad

    1. De Algemene subsidieverordening gemeente Lelystad is van toepassing op subsidies die ten laste van de ontvangen heffingen op grond van deze verordening komen.
    2. Voor zover deze verordening afwijkt van de Algemene subsidieverordening gemeente Lelystad dan wel toepassing van de Algemene subsidieverordening gemeente Lelystad en bijbehorende besluiten strijdig zou zijn met deze verordening, prevaleert hetgeen in deze verordening is bepaald.

    Artikel 14 Aanwijzing stichting
    De stichting wordt aangewezen als de partij die op grond van deze verordening subsidie kan aanvragen.


    Artikel 15 Subsidie aanvraag

    1. De subsidie wordt jaarlijks verleend aan de stichting voor de uitvoering van de activiteiten die zijn opgenomen in de Subsidiebeschikking en het gesloten convenant. De subsidie wordt verleend op een daartoe gedane aanvraag.
    2. Een aanvraag om een subsidie kan worden ingediend vanaf 1 augustus tot uiterlijk 1 oktober voorafgaand aan het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft.
    3. Een aanvraag om subsidie die betrekking heeft op het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de verordening in werking is getreden, wordt afgewezen.

    Artikel 16 Subsidieverlening

    1. De subsidie bedraagt maximaal het bedrag van de jaarlijks te ontvangen reclamebelasting.
      Het college brengt voor de inning van de heffing € 1750,00 kosten in rekening.
    2. Verrekening als gevolg van vermindering van de reclamebelasting en eventueel oninbaarheid van
      openstaande vorderingen kunnen leiden tot het vaststellen van een lager subsidiebedrag.
      Artikel 17 Melding van relevante wijzigingen
      De stichting stelt het college zo spoedig mogelijk schriftelijk op de hoogte van:
      a. meer dan ondergeschikte veranderingen in haar financiële situatie;
      b. een wijziging van de statuten;
      c. verandering of beëindiging van activiteiten.

    Artikel 18 Inwerkingtreding en citeertitel

    1. De “Verordening reclamebelasting Stadshart Lelystad 2019” van 18 december 2018 wordt ingetrokken
      met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande
      dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
    2. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.
    3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2020.
    4. Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening reclamebelasting Stadshart Lelystad 2020”.


    190018237 / 11. de Verordening op de heffing en de invordering van de liggelden Bataviahaven 2020.


    Artikel 1. Begripsomschrijvingen
    Schip
    Elk vaartuig met inbegrip van een vaartuig zonder waterverplaatsing en een watervliegtuig, gebruikt of geschikt om te worden gebruikt als een middel van vervoer te water; onder vaartuig wordt mede verstaan drijvende werktuigen, zoals kranen, baggermolens, pontons of materieel van soortgelijke aard, alsmede glijboten en ponten.


    Passagiersvaartuig
    Elk schip, dat door de eigenaar bestemd is om meer dan twaalf passagiers te vervoeren, dan wel een schip, dat meer dan twaalf passagiers vervoert, veerboten daaronder begrepen.


    Charterschip
    Een passagiersvaartuig dat door de eigenaar is bestemd om meer dan twaalf passagiers te vervoeren of meer dan twaalf passagiers vervoert en dat daadwerkelijk en aantoonbaar wordt gebruikt ten behoeve van de beroepsmatige chartervaart en waarvan de gezagvoerder/eigenaar/reder als charterondernemer staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, dat is te boek gesteld overeenkomstig artikel 785 van boek 8 van het Burgerlijk Wetboek en waarvoor een Certificaat van Onderzoek als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Binnenvaartwet of Certificaat van deugdelijkheid als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Schepenwet is afgegeven en waarvan de gezagvoerder/eigenaar/reder heeft voldaan aan de verplichting als bedoeld in artikel 36 lid 2 van de Binnenvaartwet.


    Pleziervaartuig
    Een schip dat uitsluitend of hoofdzakelijk wordt gebruikt voor niet-bedrijfsmatige, sportieve of recreatieve doeleinden. Onder niet-bedrijfsmatig wordt tevens verstaan het al dan niet structureel tegen betaling of enige andere tegenprestatie vervoeren van 12 of minder passagiers.


    Charterjacht
    Een pleziervaartuig dat gebruikt wordt door een natuurlijke persoon die niet de eigenaar van dat jacht is, maar dat tegen betaling in gebruik heeft van een derde, terwijl de gebruiker zelf optreedt als gezagvoerder op dat jacht en de derde van die verhuur zijn beroep of bedrijf heeft gemaakt, een en ander blijkend uit een inschrijving bij de Kamer van Koophandel en het feit dat het jacht daadwerkelijk en aantoonbaar voor dat doel wordt gebruikt.


    Passanten
    Belastingplichtigen voor ligplaatsen waarvoor geen abonnement is afgegeven ten behoeve van het schip waarmee ligplaats wordt ingenomen en die geen deelnemer aan een evenement zijn of dat evenement op een of andere wijze met een schip faciliteren.


    Bataviahaven
    Het water, gelegen in de gemeente Lelystad tussen het Schoonzicht en de wegen, de steigers en de kunstwerken, welke vanaf het Schoonzicht in zuid-westelijke richting zijn aangebracht, welke tezamen een dam vormen, met inbegrip van die dam, een strook water in het Oostvaardersdiep ter breedte van 20 meter ten noordwesten van die dam en de bij, op of aan die dam aangebrachte werken en voorzieningen, alsmede de monding van die haven met inbegrip van de in die monding aangebrachte remmingwerken, lichtopstanden, boeien en andere kunstwerken en voorzieningen, de naast en in de haven gelegen pontons en de daarin en daarop aangebrachte voorzieningen, een en ander met inbegrip van het appartement dat plaatselijk bekend is onder het adres Schoonzicht 404 met de daarbij behorende inventaris en aanhorigheden (havenkantoor met bijbehorende sanitaire voorzieningen), een en ander zoals is vastgelegd op de bij de vigerende Havenverordening Bataviahaven van de gemeente Lelystad behorende en daarvan onderdeel uitmakende kaart met het nummer SW-907262-AL-4.


    Artikel 2. Belastbaar feit
    Ter zake van het hebben van een ligplaats in de Bataviahaven en het in verband daarmee door of vanwege de gemeente verlenen van diensten wordt onder de naam "liggelden" rechten geheven.


    Artikel 3. Belastingplicht

    1. Belastingplichtig is degene die een ligplaats heeft ingenomen, dan wel degene voor wie diensten als bedoeld in artikel 2 worden of zijn verricht.
    2. Bij voortgezet innemen van een ligplaats na afloop van de termijn waarvoor liggeld is voldaan, ontstaat opnieuw de belastingplicht.

    Artikel 4. Vrijstelling
    Het recht wordt niet geheven ter zake van het innemen van een ligplaats met een schip dat voor onderhoudswerkzaamheden aan gemeente-eigendommen wordt gebezigd.


    Artikel 5. Belastinggrondslag
    Voor de berekening van het recht wordt:
    a. als lengte van een vaartuig aangemerkt de lengte over alles van het vaartuig met inbegrip van een
    vaste boegspriet, een papegaaienstok, het trimvlak en een roer, waarbij een gedeelte van een
    meter wordt gerekend voor een hele meter;
    b. als breedte van een vaartuig aangemerkt de breedte over alles van het vaartuig met inbegrip van
    overhangen en balkons, waarbij een gedeelte van een meter wordt gerekend voor een hele meter;
    c. als m² aangemerkt de hoeveelheid ingenomen wateroppervlakte, zijnde het product van de lengte
    en de breedte over alles; waarbij een gedeelte van een m² wordt gerekend voor een hele m².


    Artikel 6. Tarieven
    Het recht wordt geheven naar de tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.


    Artikel 7. Verlaten ligplaats
    Het college is gerechtigd de ligplaats die wordt ingenomen met een abonnement aan een ander schip toe te wijzen bij afwezigheid van het schip waarvoor het abonnement is afgegeven. Daarnaast is de havenmeester gerechtigd om bij evenementen, aanwijzingen te geven aan de houders van abonnementen.


    Artikel 8. Het belastingjaar

    1. Met betrekking tot de rechten genoemd in de bij deze verordening behorende tarieventabel die per
      jaar worden geheven is het belastingjaar gelijk aan het kalenderjaar.
    2. Met betrekking tot de overige rechten genoemd in de tarieventabel is het belastingtijdvak gelijk aan de periode waarvoor een ligplaats wordt ingenomen.

    Artikel 9. Opzeggen recht
    Ingeval een ligplaats wordt ingenomen voor een kalenderjaar en de gebruiker wenst deze ligplaats het volgende jaar niet in te nemen, dient deze gebruiker dit vóór 1 november van het jaar voorafgaand aan het jaar dat hij van de ligplaats geen gebruik wenst te maken aan het college mede te delen. Indien de gebruiker niet voor bedoelde datum heeft opgezegd, wordt het recht voor het volgende kalenderjaar automatisch verlengd.


    Artikel 10. Beëindiging belastingplicht

    1. Indien de belastingplicht, voor een vaartuig dat een ligplaats inneemt met een abonnementstarief voor een kalenderjaar, eindigt gedurende de periode waarvoor dat abonnement is verstrekt, wordt op een aanvraag als bedoeld in artikel 242 van de Gemeentewet ontheffing verleend over zoveel delen van het recht als er nog volle kalenderkwartalen in de periode van dat abonnement resteren.
    2. Indien de belastingplicht, voor een vaartuig dat een ligplaats inneemt met een abonnementstarief voor een zomer- of winterperiode, eindigt gedurende de periode waarvoor dat abonnement is verstrekt, wordt op een aanvraag als bedoeld in artikel 242 van de Gemeentewet ontheffing verleend over zoveel delen van het recht als er nog volle maanden in de periode van dat abonnement resteren.

    Artikel 11. Wijze van heffing en termijnen van betaling

    1. Het recht wordt geheven bij wege van een mondelinge dan wel gedagtekende schriftelijke kennisgeving, waaronder mede wordt begrepen een gedagtekende bon, nota of ander schriftuur, waarop het verschuldigde bedrag wordt vermeld.
    2. Het recht is verschuldigd zodra een ligplaats wordt ingenomen en moet worden betaald op het moment van de mondelinge kennisgeving of het uitreiken van de kennisgeving, dan wel in het geval van toezending van de kennisgeving binnen dertig dagen na de dagtekening van de kennisgeving.
    3. Bij voortgezet verblijf na afloop van de termijn waarover liggeld is betaald begint een nieuwe termijn en is met betrekking tot deze nieuwe termijn het recht opnieuw verschuldigd, alsdan dient betaling opnieuw overeenkomstig het tweede lid plaats te vinden. Een en ander laat onverlet het verbod van voortzetting van de termijn door passanten, zoals dat is bepaald in de vigerende Havenverordening Bataviahaven van de gemeente Lelystad.
    4. Abonnementen dienen te worden betaald binnen dertig dagen na dagtekening van de nota.
    5. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de voorgaande leden gestelde termijnen.

    Artikel 12. Kwijtschelding
    Bij de invordering van de liggelden wordt geen kwijtschelding verleend.


    Artikel 13. Nadere regels door het college van de gemeente Lelystad
    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de liggelden.


    Artikel 14. Inwerkingtreding en citeertitel

    1. De “Verordening liggelden Bataviahaven 2019" van 18 december 2018, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
    2. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.
    3. De datum van ingang van de heffing is 1 april 2020.
    4. Deze verordening kan worden aangehaald als "Verordening liggelden Bataviahaven 2020”.

    190018237 / 12. de Verordening op de heffing en de invordering van de parkeerbelastingen 2020.
    Artikel 1. Begripsomschrijvingen
    Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
    a. parkeren:
    het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden;
    b. motorvoertuigen:
    hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het RVV 1990 met inbegrip van brommobielen;
    c. houder:
    degene die naar de omstandigheden als houder van een voertuig moet worden beschouwd, met dien verstande dat voor een motorrijtuig dat is ingeschreven in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aan te houden register van opgegeven kentekens (Kentekenregister) als houder wordt aangemerkt degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken ten tijde van het parkeren in het register was ingeschreven;
    d. parkeerapparatuur:
    parkeermeters, parkeerautomaten, met inbegrip van verzamelparkeermeters, centrale computer en hetgeen naar maatschappelijke opvatting overigens onder parkeerapparatuur wordt verstaan;
    e. centrale computer:
    computer van het bedrijf waarmee de gemeente Lelystad een overeenkomst heeft gesloten, bestemd voor de registratie van parkeerbewegingen in het kader van het verlenen van diensten op het gebied van betaald parkeren met gebruik van een mobiele telefoon of een ander communicatiemiddel;
    f. vergunning:
    een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren zoals bepaald in de vigerende Parkeerverordening van de gemeente Lelystad;
    g. abonnement: een van gemeentewege verleend abonnement, voor het parkeren zoals bepaald in de vigerende Parkeerverordening van de gemeente Lelystad.


    Artikel 2. Belastbaar feit
    Onder de naam “parkeerbelastingen” worden de volgende belastingen geheven:
    a. een belasting terzake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
    b. een belasting terzake van een van gemeentewege verleende vergunning/verleend abonnement voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning/dat abonnement aangeven plaats en wijze.


    Artikel 3. Belastingplicht

    1. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt geheven van degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd.
    2. Als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd wordt mede aangemerkt:
      a. degene die de belasting voldoet dan wel te kennen geeft of heeft gegeven de belasting te
      willen voldoen;
      b. zolang geen voldoening van de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, heeft plaats-
      gevonden: de houder van het motorvoertuig met dien verstande dat:
      1. indien een voor ten hoogste drie maanden aangegane huurovereenkomst wordt overgelegd waaruit blijkt wie ten tijde van het parkeren ingevolge deze overeenkomst de huurder van het voertuig was, niet de houder maar de huurder wordt aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd;
      2. indien blijkt dat een ander in het Kentekenregister als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994, had moeten staan ingeschreven, die ander wordt aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd.
    3. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt niet geheven van degene die op grond van
      het tweede lid, onderdeel b, als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd wordt
      aangemerkt, indien deze aannemelijk maakt dat ten tijde van het parkeren een ander tegen zijn
      wil van het motorvoertuig gebruik heeft gemaakt en dat hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft
      kunnen voorkomen.
    4. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel b, wordt geheven van degene die de vergunning/het abonnement heeft aangevraagd.

    Artikel 4. Vrijstellingen

    1. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, voor het parkeren van een motorvoertuig op de
      parkeerlocatie wordt niet geheven van een houder van een geldige gehandicaptenparkeerkaart,
      indien deze kaart duidelijk zichtbaar achter het voorraam is geplaatst.
    2. In afwijking van het bepaalde in het vorige lid geldt de genoemde vrijstelling niet in parkeer-
      garages of bij parkeren achter slagbomen.

    Artikel 5. Maatstaf van heffing, belastingtarief en belastingtijdvak
    De maatstaf van heffing, het belastingtarief en het belastingtijdvak zijn vermeld in de bij deze
    verordening behorende en daarvan deel uitmakende Tarieven- en kostentabel.


    Artikel 6. Wijze van heffing

    1. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte.
      Als voldoening op aangifte wordt in dit geval aangemerkt het bij de aanvang van het parkeren in
      werking stellen van de parkeerapparatuur op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van
      de door het college gestelde voorschriften.
    2. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel b, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte.

    Artikel 7. Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdgelang

    1. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, is verschuldigd bij de aanvang van het parkeren,
      tenzij bij de aanvang van het parkeren het in werking stellen van de centrale parkeerapparatuur geschiedt door het halen van een toegangskaartje waarvoor na afloop van het parkeren betaald moet worden of door het inloggen via een mobiele telefoon of een ander communicatiemiddel op de centrale computer.
    2. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel b, is verschuldigd op het tijdstip waarop de vergunning/het abonnement wordt verleend.
    3. Indien de belasting als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, in de loop van het jaar aanvangt, wordt het verschuldigde bedrag berekend naar zoveel twaalfde gedeelten van het jaartarief, als na de aanvang van de belastingplicht volle maanden in het heffingstijdvak overblijven.
    4. Indien de belasting als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, in de loop van het jaar eindigt, wordt het verschuldigde bedrag berekend naar zoveel twaalfde gedeelten van het jaartarief, als na beëindiging van de belastingplicht volle maanden in het heffingstijdvak overblijven.
      De over deze resterende volle kalendermaanden betaalde belasting wordt op verzoek
      gerestitueerd, voor zover het te restitueren bedrag hoger is dan € 10,00.

    Artikel 8. Termijnen van betaling

    1.  De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, moet worden betaald bij de aanvang van het
        parkeren.
      
    2.  In afwijking van het bepaalde in het vorige lid moet de belasting worden betaald vóór het
        verlaten van het terrein, waarbij betaling plaatsvindt met behulp van het toegangskaartje in de
        centrale parkeerapparatuur te stoppen.
      
    3.  Indien het in werking stellen van de parkeerapparatuur geschiedt via een mobiele telefoon of 
        een ander communicatiemiddel moet de belasting overeenkomstig de aangifte worden betaald
        binnen één maand na het einde van het parkeren.   	
      
    4.  De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel b, moet overeenkomstig de aangifte worden betaald
        op het tijdstip waarop de vergunning/het abonnement wordt verleend. Voldoening via een 
        daartoe afgegeven machtiging tot automatische incasso wordt met betalen gelijkgesteld.
      
    5.  Een naheffingsaanslag moet terstond worden betaald.
      

    Artikel 9. Bevoegdheid tot aanwijzing parkeerplaatsen
    De aanwijzing van de plaats waar, het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de belasting als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, mag worden geparkeerd geschiedt in alle gevallen door het college bij openbaar bekend te maken besluit.


    Artikel 10. Kosten
    De kosten van de naheffingsaanslag ter zake van de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel
    a, bedragen € 64,50.


    Artikel 11. Kwijtschelding
    Bij de invordering van de parkeerbelastingen wordt geen kwijtschelding verleend.


    Artikel 12. Nadere regels door het college van de gemeente Lelystad
    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de
    parkeerbelasting.


    Artikel 13. Inwerkingtreding en citeertitel

    1. De “Verordening parkeerbelastingen Lelystad 2018” van 4 december 2017 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
    2. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.
    3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2020.
    4. Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening parkeerbelastingen Lelystad 2020”.

    Besluit

    De raad voor te stellen de onder nummer 1 tot en met nummer 12 genoemde belastingverordeningen en tarievenregeling vast te stellen.


    190018237 / 1. de Verordening op de heffing en de invordering van onroerende-zaakbelastingen 2020;


    Artikel 1 Belastingplicht

    1. Onder de naam “onroerende-zaakbelastingen” wordt ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken een directe belasting geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar van een onroerende zaak het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, verder te noemen: eigenarenbelasting.
    2. Met betrekking tot de eigenarenbelasting wordt als genothebbende krachtens eigendom, bezit of
      beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het kalenderjaar als zodanig in de
      kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens
      eigendom, bezit of beperkt recht is.

    Artikel 2 Belastingobject

    1. Als onroerende zaak wordt aangemerkt de onroerende zaak, bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken.
    2. Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van die onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

    Artikel 3 Maatstaf van heffing

    1. De heffingsmaatstaf is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het kalenderjaar bedoeld in artikel 1.
    2. Indien met betrekking tot een onroerende zaak geen waarde is vastgesteld op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken wordt de heffingsmaatstaf van die onroerende zaak bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 17, 18 en 20, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken.

    Artikel 4 Vrijstellingen

    1. In afwijking van artikel 3 wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in dat artikel bedoelde waarde, de waarde van:
      a. ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, daaronder mede begrepen de open grond, alsmede de ondergrond van glasopstanden, die bedrijfsmatig aangewend wordt voor de kweek of teelt van gewassen, zonder daarbij de ondergrond als voedingsbodem te gebruiken;
      b. glasopstanden, die bedrijfsmatig worden aangewend voor de kweek of teelt van gewassen, voor zover de ondergrond daarvan bestaat uit de in onderdeel a bedoelde grond;
      c. onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard, een en ander met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning;
      d. één of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan bij de krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, met uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen;
      e. natuurterreinen, waaronder mede worden verstaan duinen, heidevelden, zandverstuivingen, moerassen en plassen, die door rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het behoud van natuurschoon ten doel stellen, beheerd worden;
      f. openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken;
      g. waterverdedigings- en waterbeheersingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning;
      h. werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning;
      i. werktuigen die van een onroerende zaak kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken;
      j. straatmeubilair, waaronder begrepen alle zodanig gebouwde eigendommen - niet zijnde gebouwen - welke zijn geplaatst ten gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste van het verkeer of ter verfraaiing van de gemeente, zoals lichtmasten, verkeersinstallaties, standbeelden, monumenten, fonteinen, banken, abri's, hekken en palen;
      k. plantsoenen, parken en waterpartijen, die bij de gemeente in beheer zijn of waarvan de gemeente het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning.
    2. De vrijstelling met betrekking tot de in onderdeel k van het eerste lid bedoelde onroerende zaken voor de eigenarenbelasting geldt niet voor zover de gemeente van die zaken niet het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.

    Artikel 5 Belastingtarieven

    1. Het tarief van de belasting bedraagt een percentage van de heffingsmaatstaf. Het percentage bedraagt voor de eigenarenbelasting:
      a. voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen 0,1578%
      b. voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen 0,6894%
    2. Het bedrag van de belasting wordt per belastingaanslag naar beneden afgerond op gehele euro's.
    3. Voor belastingbedragen tot € 10,00 vindt geen invordering plaats.
      Voor de toepassing van de vorige volzin wordt het totaal van op een aanslagbiljet verenigde verschuldigde bedragen onroerende-zaakbelastingen of andere heffingen aangemerkt als één belastingbedrag.

    Artikel 6 Wijze van heffing
    De belastingen worden bij wege van aanslag geheven.


    Artikel 7 Termijnen van betaling

    1. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moet een belastingaanslag van minder dan € 50,00 en een belastingaanslag van € 5.000,00 of meer worden betaald in één termijn, die vervalt op de laatste dag van de maand volgende op die welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld.
    2. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moet een belastingaanslag van € 50,00 of meer doch minder dan € 5.000,00 worden betaald in vier gelijke termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt op de laatste dag van de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.
    3. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 en in afwijking van het tweede lid van dit artikel geldt dat, zolang een belastingaanslag van € 50,00 of meer doch minder dan € 5.000,00 door middel van automatische betalingsincasso kan worden afgeschreven, deze aanslag moet worden betaald in elf gelijke termijnen.

    De eerste termijn vervalt:
    a. indien de dagtekening van de aanslag voor het kalenderjaar in de maanden januari, februari,
    maart of april van dat kalenderjaar ligt, op de laatste dag van de maand volgend op die welke
    in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens
    een maand later;
    b. in alle overige gevallen van automatische betalingsincasso, op de laatste dag van de maand
    volgend op die welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de
    volgende termijnen telkens een maand later.
    4. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de vorige leden gestelde termijnen.
    5. Voor de toepassing van het bepaalde in de voorgaande leden van dit artikel wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen onroerende-zaakbelastingen en andere heffingen aangemerkt als één belastingbedrag.


    Artikel 8 Nadere regels door het college van de gemeente Lelystad
    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de onroerende-zaakbelastingen.


    Artikel 9 Inwerkingtreding en citeertitel

    1. De “Verordening onroerende-zaakbelastingen Lelystad 2019” van 18 december 2018 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
    2. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.
    3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2020.
    4. Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening onroerende-zaakbelastingen Lelystad 2020”.

    190018237 / 2 . De Verordening op de heffing en de invordering van belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten 2020;


    Artikel 1 Begripsomschrijvingen
    Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
    a. ruimte: een roerende woon- of bedrijfsruimte, welke duurzaam aan een plaats gebonden is en dient tot permanente bewoning of permanent gebruik;
    b. woonruimte: een ruimte waarvan de vastgestelde waarde in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de ruimte die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden;
    c. bedrijfsruimte: een ruimte die niet kan worden aangemerkt als woonruimte.


    Artikel 2 Belastingplicht
    Onder de naam “belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten” wordt ter zake van binnen de gemeente gelegen ruimten een directe belasting geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar van een ruimte het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, verder te noemen: eigenarenbelasting.


    Artikel 3 Belastingobject
    Als één ruimte wordt aangemerkt:
    a. een binnen de gemeente gelegen ruimte;
    b. een gedeelte van een in onderdeel a bedoelde ruimte dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
    c. een samenstel van twee of meer onder a bedoelde ruimten of in onderdeel b bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde persoon in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;
    d. het binnen de gemeente gelegen deel van een in onderdeel a bedoelde ruimte, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte daarvan of van een in onderdeel c bedoeld samenstel.


    Artikel 4 Maatstaf van heffing

    1. De heffingsmaatstaf is de waarde die aan de ruimte dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de ruimte in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
    2. In afwijking van het eerste lid wordt de waarde van een bedrijfsruimte, met uitzondering van ruimten die zijn ingeschreven in een van de ingevolge de Erfgoedwet vastgestelde registers van beschermde monumenten, bepaald op de vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het eerste lid.

    Bij de berekening van de vervangingswaarde wordt rekening gehouden met: 
    

    a.	de aard en de bestemming van de ruimte; 
    b.	de sedert de stichting van de ruimte opgetreden technische en functionele veroudering waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen. 
    
    1. In afwijking van het eerste lid wordt de waarde van een ruimte in aanbouw bepaald op de vervangingswaarde, bedoeld in het tweede lid. Onder een ruimte in aanbouw wordt verstaan een roerende zaak of gedeelte daarvan waarvoor een omgevingsvergunning in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is afgegeven en die door bouw nog niet geschikt is voor gebruik overeenkomstig de beoogde bestemming.
    2. In afwijking van het eerste lid wordt de waarde van een woonruimte, die deel uitmaakt van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 8 van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928, bepaald met inachtneming van een vooronderstelde verplichting om het landgoed gedurende een tijdvak van 25 jaren als zodanig in stand te houden en geen opgaand hout te vellen anders dan volgens de regels van normaal bosbeheer noodzakelijk of gebruikelijk is. Ruimten die dienstbaar zijn aan de woonruimte worden geacht deel uit te maken van die woonruimte.
    3. Met betrekking tot een ruimte als bedoeld in artikel 3, aanhef en onderdeel d, wordt de waarde gesteld op een evenredig deel van de waarde die dient te worden toegekend aan de gehele ruimte.

    Artikel 5 Vrijstellingen

    1. In afwijking van artikel 4 wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf buiten aanmerking gelaten, de waarde van:
      a. glasopstanden die bedrijfsmatig worden aangewend voor de kweek of teelt van gewassen, voor zover de ondergrond daarvan bestaat uit cultuurgrond die bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd ten behoeve van de land- of bosbouw. Onder cultuurgrond wordt mede begrepen de open grond, alsmede de ondergrond van glasopstanden, die bedrijfsmatig aangewend wordt voor de kweek of teelt van gewassen, zonder daarbij de ondergrond als voedingsbodem te gebruiken;
      b. ruimten die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard, een en ander met uitzondering van delen van zodanige ruimten die dienen als woning;
      c. ruimten ten behoeve van waterverdedigings- en waterbeheersingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, een en ander met uitzondering van delen van zodanige ruimten die dienen als woning;
      d. ruimten die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, een en ander met uitzondering van delen van zodanige ruimten die dienen als woning;
      e. werktuigen die van een ruimte kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als ruimten zijn aan te merken.

    Artikel 6 Waardepeildatum

    1. De heffingsmaatstaf wordt bepaald naar de waarde die de ruimte op 1 januari 2019 heeft.
    2. De heffingsmaatstaf vindt toepassing voor kalenderjaar 2020.
    3. De waarde van de ruimte wordt bepaald naar de staat waarin de ruimte op de waardepeildatum verkeert.
    4. Indien een ruimte tussen de waardepeildatum en het begin van het kalenderjaar:
      a. opgaat in een andere ruimte dan wel in meer ruimten, of
      b. wijzigt als gevolg van hetzij bouw, verbouwing, verbetering, afbraak of vernietiging, hetzij verandering van bestemming, of
      c. een verandering in waarde ondergaat als gevolg van een andere, specifiek voor de ruimte geldende, bijzondere omstandigheid, wordt, in afwijking van het derde lid, de waarde bepaald naar de staat van die ruimte bij het begin van het kalenderjaar.

    Artikel 7 Belastingtarieven

    1. Het tarief van de belasting bedraagt een percentage van de heffingsmaatstaf. Het percentage bedraagt voor de eigenarenbelasting:
      a. voor woonruimten 0,1578%
      b. voor bedrijfsruimten 0,6894%
    2. Het bedrag van de belasting wordt per belastingaanslag naar beneden afgerond op gehele euro's.
    3. Voor belastingbedragen tot € 10,00 vindt geen invordering plaats. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt het totaal van op een aanslagbiljet verenigde verschuldigde bedragen belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten of andere heffingen aangemerkt als één belastingbedrag.

    Artikel 8 Wijze van heffing
    De belastingen worden bij wege van aanslag geheven.


    Artikel 9 Termijnen van betaling

    1. In afwijking van artikel 9, eerst lid van de Invorderingswet 1990 moet een belastingaanslag van minder dan € 50,00 en een belastingaanslag van € 5.000,00 of meer worden betaald in één termijn, die vervalt op de laatste dag van de maand volgende op die welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld.
    2. In afwijking van artikel 9, eerst lid van de Invorderingswet 1990 moet een belastingaanslag van € 50,00 of meer doch minder dan € 5.000,00 worden betaald in vier gelijke termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt op de laatste dag van de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.
    3. In afwijking van artikel 9, eerste lid van de Invorderingswet 1990 en in afwijking van het tweede lid van dit artikel geldt dat, zolang een belastingaanslag van € 50,00 of meer doch minder dan € 5.000,00 door middel van automatische betalingsincasso kan worden afgeschreven, deze aanslag moet worden betaald in elf gelijke termijnen.
      De eerste termijn vervalt:
      a. indien de dagtekening van de aanslag voor het kalenderjaar in de maanden januari, februari,
      maart of april van dat kalenderjaar ligt, op de laatste dag van de maand volgend op die welke
      in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens
      een maand later;
      b. in alle overige gevallen van automatische betalingsincasso, op de laatste dag van de maand volgend op die welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.
    4. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de vorige leden gestelde termijnen.
    5. Voor de toepassing van het bepaalde in de voorgaande leden van dit artikel wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten en andere heffingen aangemerkt als één belastingbedrag.

    Artikel 10 Nadere regels door het college van de gemeente Lelystad
    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de belasting op roerende woon- of bedrijfsruimten.


    Artikel 11 Inwerkingtreding en citeertitel

    1. De “Verordening belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten Lelystad 2019” van 18 december 2018 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
    2. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.
    3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2020.
    4. Deze verordening kan worden aangehaald als “Verordening belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten Lelystad 2020”.


    190018237 / 3. de Verordening op de heffing en de invordering van afvalstoffenheffing 2020;


    Artikel 1 Aard van de belasting en belastbaar feit

    1. Onder de naam “afvalstoffenheffing” wordt een directe belasting geheven als bedoeld in artikel
      15.33 van de Wet milieubeheer.
    2. De afvalstoffenheffing als bedoeld in deze verordening wordt naar afzonderlijke grondslagen
      geheven terzake van het gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de
      artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van
      huishoudelijke afvalstoffen geldt.

    Artikel 2 Belastingplicht

    1. De belasting wordt geheven van degenen die in de gemeente naar de omstandigheden beoordeeld
      al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruik maken van een
      perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een
      verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
    2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt als gebruiker door de in artikel 231, tweede
      lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar aangemerkt:
      a. bij gebruik door meer leden van een huishouden: een lid van een huishouden;
      b. bij gebruik van delen van een perceel: degene die de delen van het perceel in gebruik heeft
      gegeven;
      c. bij ter beschikking stellen voor volgtijdig gebruik: degene die het perceel voor volgtijdig gebruik
      ter beschikking heeft gesteld.

    Artikel 3 Maatstaf van heffing en belastingtarief

    1. De belasting bedraagt per belastingjaar voor een perceel dat wordt gebruikt:
      a. door 1 persoon € 252,49
      b. door 2 of meer personen € 298,36
    2. Het aantal personen dat van een perceel gebruik maakt wordt vastgesteld naar de toestand op
      1 januari van het belastingjaar.
    3. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, wordt het aantal personen dat
      van een perceel gebruik maakt vastgesteld naar de toestand op het tijdstip van de aanvang van de
      belastingplicht.

    Artikel 4 Belastingjaar
    Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.


    Artikel 5 Wijze van heffing
    De belasting wordt bij wege van aanslag geheven.


    Artikel 6 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar gelang van tijd

    1. De belasting is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang
      van de belastingplicht.
    2. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, is de belasting verschuldigd
      over zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar op
      het tijdstip van aanvang van de belastingplicht nog volle kalendermaanden overblijven.
    3. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing
      voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar op
      het tijdstip van beëindiging van de belastingplicht nog volle kalendermaanden overblijven.
    4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de belastingplichtige binnen de gemeente
      verhuist en aldaar een ander perceel feitelijk in gebruik neemt.

    Artikel 7 Termijnen van betaling

    1. In afwijking van artikel 9, eerste lid van de Invorderingswet 1990 moet een belastingaanslag van minder dan € 50,00 en een belastingaanslag van € 5.000,00 of meer worden betaald in één termijn, die vervalt op de laatste dag van de maand volgende op die welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld.
    2. In afwijking van artikel 9, eerste lid van de Invorderingswet 1990 moet een belastingaanslag van € 50,00 of meer doch minder dan € 5.000,00 worden betaald in vier gelijke termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt op de laatste dag van de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.
    3. In afwijking van artikel 9, eerste lid van de Invorderingswet 1990 en in afwijking van het tweede lid van dit artikel geldt dat, zolang een belastingaanslag van € 50,00 of meer doch minder dan € 5.000,00 door middel van automatische betalingsincasso kan worden afgeschreven, deze aanslag moet worden betaald in elf gelijke termijnen.
      De eerste termijn vervalt:
      a. indien de dagtekening van de aanslag voor het kalenderjaar in de maanden januari, februari,
      maart of april van dat kalenderjaar ligt, op de laatste dag van de maand volgend op die welke
      in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens
      een maand later;
      b. in alle overige gevallen van automatische betalingsincasso, op de laatste dag van de maand
      volgend op die welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de
      volgende termijnen telkens een maand later.
    4. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de vorige leden gestelde termijnen.
    5. Voor de toepassing van het bepaalde in de voorgaande leden van dit artikel wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen afvalstoffenheffing en andere heffingen aangemerkt als één belastingaanslag.

    Artikel 8 Nadere regels door het college van de gemeente Lelystad
    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de afvalstoffenheffing.


    Artikel 9 Inwerkingtreding en citeertitel

    1. De “Verordening afvalstoffenheffing Lelystad 2019” van 18 december 2018, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
    2. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.
    3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2020.
    4. Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening afvalstoffenheffing Lelystad 2020”.


    190018237 / 4. de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing 2020;


    Artikel 1 Begripsomschrijvingen
    Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
    a. perceel: een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan;
    b. gemeentelijke riolering: een voorziening of combinatie van voorzieningen voor inzameling,
    verwerking, zuivering of transport van afvalwater, hemelwater of grondwater, in eigendom, in
    beheer of in onderhoud bij de gemeente;
    c. water: huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater, hemelwater, grondwater of oppervlaktewater;
    d. woning: een onroerende zaak als bedoeld in artikel 220a, tweede lid van de Gemeentewet met dien verstande dat daartoe ook die gedeelten van een onroerende zaak behoren die als perceel kunnen worden aangemerkt en waarvan de waarde ingevolge artikel 220e van de Gemeentewet buiten de heffingsmaatstaf van de onroerende-zaakbelastingen wordt gelaten;
    e. niet-woning: elke onroerende zaak of zelfstandig gedeelte daarvan die niet als woning is aan te merken als voornoemd.


    Artikel 2 Aard van de belasting
    Onder de naam “rioolheffing” wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die
    voor de gemeente verbonden zijn aan:
    a. de inzameling en het transport van huishoudelijke afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de
    zuivering van huishoudelijk afvalwater; en
    b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater,
    alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de
    grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te
    beperken.


    Artikel 3 Belastbaar feit en belastingplicht

    1. Onder de naam "rioolheffing" wordt geheven:
      a. een heffing van de gebruiker van een perceel dat in gebruik of bestemd is als woning van
      waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd, verder te
      noemen: gebruikersdeel;
      b. een heffing van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens
      eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de
      gemeentelijke riolering, verder te noemen: eigenarendeel.
    2.  	Met betrekking tot de heffing als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt als gebruiker 
       aangemerkt:
      
      a. degene die naar de omstandigheden beoordeeld het perceel al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht gebruikt;
      b. ingeval een gedeelte van een perceel - niet een gedeelte als bedoeld in artikel 4 - ten gebruik is afgestaan: degene die dat gedeelte in gebruik heeft afgestaan.

    1. Bij de gebruikersbelasting wordt:
      a. gebruik door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik door een door de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden;
      b. gebruik door degene aan wie een deel van een onroerende zaak in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven; degene die het deel in gebruik heeft gegeven is bevoegd het recht als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
      c. het ter beschikking stellen van een onroerende zaak voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die die onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld; degene die de onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld is bevoegd het recht als zodanig te verhalen op degene aan wie die zaak ter beschikking is gesteld.
    2. Met betrekking tot de heffing als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt, ingeval het
      eigendom een onroerende zaak is, als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt
      recht aangemerkt degene die bij het begin van het belastingjaar als zodanig in de kadastrale
      registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom,
      bezit of beperkt recht is.

    Artikel 4 Zelfstandige gedeelten
    Indien gedeelten van een in artikel 3 bedoeld perceel blijkens hun indeling bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, wordt de belasting geheven ter zake van elk als zodanig bestemd gedeelte, met dien verstande dat indien twee of meer van die gedeelten tezamen als één geheel worden gebruikt, deze als één perceel worden aangemerkt.


    Artikel 5 Belastingobject

    1. Als een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient, wordt aangemerkt de
      onroerende zaak, als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken, die niet
      in hoofdzaak tot woning dient en die niet is genoemd in artikel 220d, eerste lid, van de
      Gemeentewet.
    2. Een onroerende zaak dient niet in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van
      hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak,
      niet in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van die onroerende zaak die dienen tot
      woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

    Artikel 6 Maatstaf van heffing en belastingtarief

    1. De belasting, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, bedraagt per belastingjaar voor een perceel dat wordt gebruikt als woning:
      a. door 1 persoon € 100,93;
      b. door 2 personen € 140,01;
      c. door 3 personen € 179,10;
      d. door 4 of meer personen € 240,46.
    2. Het aantal personen, als bedoeld in het eerste lid, dat van een perceel gebruik maakt wordt
      vastgesteld naar de toestand op 1 januari van het belastingjaar.
    3. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, wordt het aantal personen dat
      van een perceel gebruik maakt, als bedoeld in het eerste lid, vastgesteld naar de toestand op het
      tijdstip van de aanvang van de belastingplicht.
    4. De belasting, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, wordt geheven naar de waarde in
      het economische verkeer van het eigendom als bedoeld in hoofdstuk IV van de Wet waardering
      onroerende zaken en bedraagt per belastingjaar voor een perceel dat niet in hoofdzaak tot
      woning dient 0,0667%.
    5. De belasting van niet-woningen wordt geheven naar de op de voet van hoofdstuk IV van de
      Wet waardering onroerende zaken voor het belastingobject vastgestelde waarde voor het
      kalenderjaar 2020.
    6. Bij de bepaling van de heffingsmaatstaf wordt buiten aanmerking gelaten de waarde van
      gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak
      dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
    7. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, wordt de eigenaar die
      het genot heeft van een perceel krachtens eigendom, bezit of beperkt recht vastgesteld naar de
      toestand op het tijdstip van de aanvang van de belastingplicht.
    8. Indien met betrekking tot het belastingobject geen waarde is vastgesteld op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken wordt de heffingsmaatstaf van dat belastingobject bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikel 17, 18 en 20, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken.

    Artikel 7 Belastingjaar
    Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.


    Artikel 8 Wijze van heffing
    De belasting wordt bij wege van aanslag geheven.

    Artikel 9 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar gelang van tijd

    1. De belasting is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang
       van de belastingplicht.
      
    2. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, is de belasting verschuldigd over zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar op het tijdstip van aanvang van de belastingplicht nog volle kalendermaanden overblijven.
    3. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar op het tijdstip van beëindiging van de belastingplicht nog volle kalendermaanden overblijven.
    4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de belastingplichtige binnen de gemeente verhuist en aldaar een ander perceel feitelijk in gebruik neemt.

    Artikel 10 Termijnen van betaling

    1. In afwijking van artikel 9, eerste lid van de Invorderingswet 1990 moet een belastingaanslag van minder dan € 50,00 en een belastingaanslag van € 5.000,00 of meer worden betaald in één termijn, die vervalt op de laatste dag van de maand volgende op die welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld.
    2. In afwijking van artikel 9, eerste lid van de Invorderingswet 1990 moet een belastingaanslag van € 50,00 of meer doch minder dan € 5.000,00 worden betaald in vier gelijke termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt op de laatste dag van de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.
    3. In afwijking van artikel 9, eerste lid van de Invorderingswet 1990 en in afwijking van het tweede lid van dit artikel geldt dat, zolang een belastingaanslag van € 50,00 of meer doch minder dan € 5.000,00 door middel van automatische betalingsincasso kan worden afgeschreven, deze aanslag moet worden betaald in elf gelijke termijnen.
      De eerste termijn vervalt:
      a. indien de dagtekening van de aanslag voor het kalenderjaar in de maanden januari, februari,
      maart of april van dat kalenderjaar ligt, op de laatste dag van de maand volgend op die welke
      in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens
      een maand later;
      b. in alle overige gevallen van automatische betalingsincasso, op de laatste dag van de maand
      volgend op die welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de
      volgende termijnen telkens een maand later.
    4. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de vorige leden gestelde termijnen.
    5. Voor de toepassing van het bepaalde in de voorgaande leden van dit artikel wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen rioolheffing en andere heffingen aangemerkt als één belastingbedrag.

    Artikel 11 Nadere regels door het college van de gemeente Lelystad
    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de rioolheffing.


    Artikel 12 Inwerkingtreding en citeertitel

    1. De “Verordening rioolheffing Lelystad 2019” van 18 december 2019, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
    2. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.
    3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2020.
    4. Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening rioolheffing Lelystad 2020”.


    190018237 / 5. de Verordening op de heffing en de invordering van hondenbelasting 2020;


    Artikel 1 Belastbaar feit
    Onder de naam “hondenbelasting” wordt een directe belasting geheven ter zake van het houden van een hond binnen de gemeente.


    Artikel 2 Belastingplicht

    1. Belastingplichtig is de houder van een hond.
    2. Als houder wordt aangemerkt degene die onder welke titel dan ook een hond onder zich heeft, tenzij blijkt dat een ander de houder is.
    3. Het houden van een hond door een lid van het huishouden wordt aangemerkt als het houden van een hond door een door de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden.

    Artikel 3 Vrijstellingen

    1. In dit artikel wordt verstaan onder hondenasiel: aan één locatie gebonden ruimte of ruimtes
      bestemd of gebruikt voor het in bewaring houden van honden die zwervend zijn aangetroffen, dan
      wel waarvan door de eigenaar permanent afstand is gedaan, welke locatie als inrichting is
      aangemeld overeenkomstig artikel 3.7, eerste lid, van het Besluit houders van dieren.
    2. De belasting wordt niet geheven ter zake van honden:
      a. die uitsluitend dienen om blinde personen te leiden of die hiervoor in opleiding zijn;
      b. waarbij de houder van de hulphond de daartoe verstrekte machtiging afgegeven door de zorgverzekeraar kan overleggen;
      c. die verblijven in een hondenasiel;
      d. waarvan de houder in het bezit is van een geldend diploma van de Koninklijke Nederlandse Politiehond Vereniging, mits de houder zich verbindt zijn hond met een geleider, aan wiens bevelen hij gehoorzaamt, op aanvraag ter beschikking van de politie te stellen;
      e. die jonger zijn dan 6 maanden, voor zover zij tezamen met de moederhond worden gehouden.

    Artikel 4 Maatstaf van heffing
    De belasting wordt geheven naar het aantal honden dat wordt gehouden.


    Artikel 5 Belastingtarief

    1. De belasting bedraagt per hond per belastingjaar € 93,00
    2. In afwijking in zoverre van het voorgaande lid bedraagt de belasting voor honden gehouden in kennels die zijn geregistreerd bij de Raad van Beheer op Kynologisch Gebied in Nederland niet meer dan € 372,00.
    3. Eveneens in afwijking in zoverre van het bepaalde in het eerste lid bedraagt de belasting voor honden, die uitsluitend ten verkoop of aflevering in voorraad worden gehouden in een inrichting als bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, van het Besluit houders van dieren, niet meer dan € 372,00.

    Artikel 6 Belastingjaar
    Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.


    Artikel 7 Wijze van heffing
    De belasting wordt bij wege van aanslag geheven.


    Artikel 8 Aangifte

    1. Ieder die bij aanvang van een belastingjaar houder is van één of meer honden, is gehouden 
       binnen 4 weken aangifte hiervan te doen, tenzij aan de belastingplichtige reeds een aangiftebiljet
       is uitgereikt of reeds een aanslag is opgelegd.
      
    2. Indien in de loop van het belastingjaar de belastingplicht ontstaat dan wel het aantal honden dat 
       door de belastingplichtige wordt gehouden een wijziging ondergaat, dient de belastingplichtige
       binnen 4 weken na het tijdstip waarop de belastingplicht is ontstaan of de wijziging van het aantal
       honden heeft plaatsgevonden, aangifte hiervan te doen. 
      

    Artikel 9 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar gelang van tijd

    1. De belasting is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.
    2. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, dan wel het aantal honden in de loop van het belastingjaar toeneemt, is de belasting, respectievelijk de hogere belasting terzake van het toegenomen aantal honden, verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van de belastingplicht, respectievelijk de toename van het aantal honden, nog volle kalendermaanden overblijven.
    3. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar eindigt, dan wel het aantal honden in de loop van het belastingjaar vermindert, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na het einde van de belastingplicht respectievelijk de vermindering van het aantal honden, nog volle kalendermaanden overblijven.

    Artikel 10 Termijnen van betaling

    1. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moet een belastingaanslag van minder dan € 50,00 en een belastingaanslag van € 5.000,00 of meer worden betaald in één termijn, die vervalt op de laatste dag van de maand volgende op die welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld.
    2. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moet een belastingaanslag van € 50,00 of meer doch minder dan € 5.000,00 worden betaald in vier gelijke termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt op de laatste dag van de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.
    3. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 en in afwijking van het tweede lid van dit artikel geldt dat, zolang een belastingaanslag van € 50,00 of meer doch minder dan € 5.000,00 door middel van automatische betalingsincasso kan worden afgeschreven, deze aanslag moet worden betaald in elf gelijke termijnen.
      De eerste termijn vervalt:
      a. indien de dagtekening van de aanslag voor het kalenderjaar in de maanden januari, februari,
      maart of april van dat kalenderjaar ligt, op de laatste dag van de maand volgend op die welke
      in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens
      een maand later;
      b. in alle overige gevallen van automatische betalingsincasso, op de laatste dag van de maand volgend op die welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elke van de volgende termijnen telkens een maand later.
    4. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de vorige leden gestelde termijnen.
    5. Voor de toepassing van het bepaalde in de voorgaande leden van dit artikel wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen hondenbelasting en andere heffingen aangemerkt als één belastingbedrag.

    Artikel 11 Nadere regels door het college van de gemeente Lelystad
    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de hondenbelasting.


    Artikel 12 Geen kwijtschelding
    Bij de invordering van de hondenbelasting wordt geen kwijtschelding verleend.


    Artikel 13 Inwerkingtreding en citeertitel

    1. De “Verordening hondenbelasting Lelystad 2019” van 18 december 2018, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
    2. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.
    3.  De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2020.
      
    4. Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening hondenbelasting Lelystad 2020”.

    190018237 / 6 de Verordening op de heffing en de invordering van marktgelden 2020;


    Artikel 1 Begripsomschrijvingen
    Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
    a. standplaats : de op en voor de duur van een markt door het bevoegd gezag aangewezen ruimte voor het uitoefenen van de markthandel;
    b. vaste-standplaats : een standplaats die tot wederopzegging beschikbaar wordt gesteld;
    c. dagplaats : een standplaats die per marktdag beschikbaar wordt gesteld;
    d. standplaatshouder : ieder aan wie door het college van de gemeente Lelystad of de marktmeester het is toegestaan om gedurende een markt een standplaats te bezetten;
    e. marktdag : de dag waarop de markt gehouden wordt, waarbij de voor de markt bestemde dagen afzonderlijk beschouwd worden;
    f. weekmarkten : de markten die in de regel wekelijks op dinsdag en zaterdag worden gehouden in respectievelijk het “Lelycentre” en het “Stadshart”;
    g. jaarmarkt : de in de regel in april van een jaar te houden jaarmarkt voor de verkoop van tuinartikelen en andere jaarmarkten;
    h. een kwartaal : een kalenderkwartaal;
    i. een halfjaar : een kalenderhalfjaar;
    j. een jaar : een kalenderjaar.


    Artikel 2 Aard van de heffing
    Onder de naam van “marktgeld” wordt voor het innemen van een standplaats op een markt een recht geheven.


    Artikel 3 Belastingplicht
    Het marktgeld wordt geheven van degene die een standplaats op een markt inneemt.


    Artikel 4 Maatstaf van heffing

    1. Het marktgeld voor het innemen van een standplaats op een weekmarkt wordt geheven over de
      frontbreedte van de standplaats; deze frontbreedte wordt uitgedrukt in strekkende meters (m).
      Indien de oppervlakte van de standplaats in vierkante meters meer bedraagt dan 5 maal de
      frontbreedte, wordt voor iedere 5 vierkante meter overschrijding een extra strekkende meter in
      rekening gebracht.
    2. Het marktgeld voor het innemen van een standplaats op een jaarmarkt wordt geheven over het aantal vierkante meters (m2 ) dat de standplaats beslaat.

    Artikel 5 Standplaatstarieven

    1. Het marktgeld bedraagt voor het innemen van een dagplaats op de dinsdagmarkt per marktdag of gedeelte daarvan € 2,10 per strekkende meter met een minimum van € 8,35.
    2. Het marktgeld bedraagt voor het innemen van een vaste-standplaats op de dinsdagmarkt per marktdag of gedeelte daarvan gedurende een tijdvak van:
      a. een kwartaal: € 20,90 per strekkende meter, met een minimum van € 83,65;
      b. een halfjaar: € 40,40 per strekkende meter, met een minimum van € 161,60;
      c. een jaar: € 79,10 per strekkende meter, met een minimum van €316,45.
    3. Het marktgeld bedraagt voor het innemen van een dagplaats op de zaterdagmarkt per marktdag of gedeelte daarvan € 3,40 per strekkende meter met een minimum van € 13,65.
    4. Het marktgeld bedraagt voor het innemen van een vaste-standplaats op de zaterdagmarkt per marktdag of gedeelte daarvan gedurende een tijdvak van:
      a. een kwartaal: € 37,30 per strekkende meter, met een minimum van € 148,95;
      b. een halfjaar: € 70,35 per strekkende meter, met een minimum van € 281,45;
      c. een jaar: €135,53 per strekkende meter, met een minimum van € 542,10.

    Artikel 6 Heffingstijdvak voor vaste-standplaatshouders

    1. Het marktgeld van de vaste-standplaatshouders op de weekmarkten wordt geheven over een heffingstijdvak van een kwartaal, een halfjaar of een jaar en naar de daarbij in het tweede en vierde lid van artikel 5 vermelde tarieven.
    2. De keuze van het heffingstijdvak berust bij de belastingplichtige, die deze keuze ten minste drie weken voor de aanvang van het door hem gewenste heffingstijdvak schriftelijk aan de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar moet mededelen.
    3. In het geval de mededeling bedoeld in het tweede lid van dit artikel niet of niet tijdig wordt gedaan, wordt het marktgeld over een heffingstijdvak van een kwartaal geheven.
    4. Een eerder gekozen heffingstijdvak kan door de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b van de Gemeentewet bedoelde ambtenaar op aanvraag van de belastingplichtige worden gewijzigd, mits de belastingplichtige dit drie weken vóór de aanvang van het nieuwe heffingstijdvak schriftelijk aanvraagt.
    5. Indien de belastingplicht van een vaste-standplaatshouder in de loop van het heffingstijdvak aanvangt, wordt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel het marktgeld voor dat heffingstijdvak geheven naar de tarieven als vermeld in het eerste en derde lid van artikel 5.

    Artikel 7 Ontstaan van de belastingschuld

    1. Het marktgeld vermeld in het eerste en derde lid van artikel 5 is verschuldigd op het tijdstip waarop de standplaats wordt ingenomen.
    2. Het marktgeld vermeld in het tweede en vierde lid van artikel 5 is verschuldigd bij de aanvang
      van een heffingstijdvak.

    Artikel 8 Wijze van heffen

    1. Het marktgeld vermeld in het eerste en derde lid van artikel 5 wordt geheven bij wege van een mondelinge dan wel een gedagtekende schriftelijke kennisgeving, waaronder mede wordt begrepen een stempelafdruk, zegel, (digitale) nota of andere schriftuur.
    2. Het marktgeld vermeld in het tweede en vierde lid van artikel 5 wordt geheven bij wege van aanslag.

    Artikel 9 Termijnen van betaling

    1. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moet het marktgeld vermeld in het eerste en derde lid van artikel 5 worden betaald ingeval de kennisgeving:
      a. mondeling wordt gedaan, op het moment van het doen van de kennisgeving;
      b. schriftelijk wordt gedaan, op het moment van uitreiken van de kennisgeving.
    2. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moeten de aanslagen van het marktgeld vermeld in het tweede en vierde lid van artikel 5 worden betaald binnen 30 dagen na de dagtekening van het aanslagbiljet.
    3. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de vorige leden van dit artikel gestelde termijnen.

    Artikel 10 Ontheffing
    Indien de belastingplicht van een vaste-standplaatshouder in de loop van een heffingstijdvak eindigt, wordt ontheffing verleend van het voor dat tijdvak berekende marktgeld naar rato van het aantal
    marktdagen dat na het tijdstip van beëindiging van de belastingplicht in dat tijdvak overblijft en het totaal aantal marktdagen in dat tijdvak.


    Artikel 11 Nadere regels door het college van de gemeente Lelystad
    Het college van de gemeente Lelystad kan nadere regels stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de marktgelden.


    Artikel 12 Kwijtschelding
    Bij de invordering van de marktgelden wordt geen kwijtschelding verleend.


    Artikel 13 Inwerkingtreding en citeertitel

    1. De “Verordening marktgelden Lelystad 2019” van 18 december 2018 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
    2. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.
    3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2020.
    4. Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening marktgelden Lelystad 2020”.

    190018237 / 7. de Regeling tot vaststelling van de tarieven voor de huur van gemeentegrond door de ambulante handel 2020;


    Artikel 1 Omzetbelasting

    1. De bedragen van artikel 2, onderdeel 1 tot en met 6 zijn exclusief omzetbelasting.
    2. De bedragen van artikel 3, onderdeel 1 tot en met 5 zijn exclusief omzetbelasting.

    Artikel 2 Tarieven

    1. Het tarief voor de huur van een vaste-standplaats gedurende 1 dag in de week bedraagt per kwartaal:
      in het Stadshart € 486,60;
      in het Lelycentre € 368,45
      in de overige gebieden € 291,00.
    2. Het tarief voor de huur van een vaste-standplaats gedurende meerdere dagen per week bedraagt per kwartaal:
      in het Stadshart € 604,70;
      in het Lelycentre € 486,60;
      in de overige gebieden € 381,45.
    3. Het tarief voor de huur van een standplaats voor de verkoop van oliebollen bedraagt per week:
      in het Stadshart € 82,00;
      in het Lelycentre € 62,15;
      in de overige gebieden € 45,65;
    4. Het tarief voor de huur van een standplaats voor de verkoop van kerstbomen bedraagt per in de daartoe verleende vergunning opgenomen periode:
      in het Stadshart € 644,05;
      in het Lelycentre € 483,50;
      in de overige gebieden € 388,00.
    5. Het tarief voor de huur van een standplaats door overige commerciële gebruikers bedraagt per dag:
      in het Stadshart € 25,95;
      in het Lelycentre € 21,20;
      in de overige gebieden € 16,75.
    6. Het tarief voor de huur van openbare grond ten behoeve van een particuliere markt gedurende 1
      dag in de week bedraagt per kwartaal:
      in het Stadshart € 486,60;
      in het Lelycentre € 381,45
      in de overige gebieden € 291,00.

    Artikel 3 Overige tarieven

    1. De tarieven bij gebruikmaking van levering van stroom op de dinsdagmarkt naar verbruikt vermogen
      worden bij de houder van een vaste-standplaats per kwartaal in rekening gebracht, waarbij voor een
      kwartaal 12 maal het dagtarief in rekening wordt gebracht.
      Bij de houder van een dagplaats wordt het tarief per dag in rekening gebracht conform de
      onderstaande tarieven:

      • stroomlevering tot een vermogen van 500 watt € 1,85;
      • stroomlevering tot een vermogen van 500 tot 1000 watt € 3,65;
      • stroomlevering tot een vermogen van 1000 tot 2000 watt € 5,50;
      • stroomlevering tot een vermogen van 2000 tot 4000 watt € 7,35;
        Bij een hoger vermogen wordt een veelvoud of combinatie van deze tarieven in rekening gebracht.
    2. De tarieven bij gebruikmaking van levering van stroom op de zaterdagmarkt naar verbruikt vermogen
      worden bij de houder van een vaste-standplaats per kwartaal in rekening gebracht, waarbij voor een
      kwartaal 12 maal het dagtarief in rekening wordt gebracht. Bij de houder van een dagplaats wordt het tarief
      per dag in rekening gebracht conform de onderstaande tarieven:

      • stroomlevering tot een vermogen van 500 watt € 2,85;
      • stroomlevering tot een vermogen van 500 tot 1000 watt € 5,70;
      • stroomlevering tot een vermogen van 1000 tot 2000 watt € 8,55;
      • stroomlevering tot een vermogen van 2000 tot 4000 watt € 11,40;
        Bij een hoger vermogen wordt een veelvoud of combinatie van deze tarieven in rekening gebracht.
    3. De tarieven bij gebruikmaking van levering van stroom op de standplaatsen als bedoeld in artikel 5:17
      en van de vigerende Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Lelystad naar verbruikt vermogen worden per dag bij de afnemer als volgt in rekening gebracht, met een maximum tarief van twee dagen per
      locatie per week:

      • stroomlevering tot een vermogen van 500 watt € 2,85;
      • stroomlevering tot een vermogen van 500 tot 1000 watt € 5,70;
      • stroomlevering tot een vermogen van 1000 tot 2000 watt € 8,55;
      • stroomlevering tot een vermogen van 2000 tot 4000 watt € 11,40;
        Bij een hoger vermogen wordt een veelvoud of combinatie van deze tarieven in rekening gebracht.
    4. De tarieven bij gebruikmaking van levering van stroom voor incidentele standplaatsen en evenementen
      Worden per stroomkast bij de afnemer als volgt in rekening gebracht:

    • per evenement/vergunning voor het openen en sluiten van een stroomkast: € 25,00;
    • per dag voor het stroomverbruik tot 4000 watt: € 11,40;
    • per extra 1000 watt of deel daarvan: € 5,70.
    1. De tarieven bij gebruikmaking van levering van stroom ten behoeve van een particuliere markt
      worden bij de houder van de marktorganisatievergunning per kwartaal in rekening gebracht,
      waarbij voor een kwartaal 12 maal het onderstaande dagtarief in rekening wordt gebracht:
      • stroomlevering tot een vermogen van 500 watt € 2,85;
      • stroomlevering tot een vermogen van 500 tot 1000 watt € 5,70;
      • stroomlevering tot een vermogen van 1000 tot 2000 watt € 8,55;
      • stroomlevering tot een vermogen van 2000 tot 4000 watt € 11,40;
        Bij een hoger vermogen wordt een veelvoud of combinatie van deze tarieven in rekening gebracht.

    Artikel 4 Inwerkingtreding en citeertitel

    1. De “Tarievenregeling ambulante handel Lelystad 2019” van 18 december 2018 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
    2. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2020.
    3. De tarieven uit dit besluit zullen gelden met ingang van 1 januari 2020.
    4. Dit besluit kan worden aangehaald als “Tarievenregeling ambulante handel Lelystad 2020”.


    190018237 / 8. de Verordening op de heffing en de invordering van leges 2020;
    Artikel 1 Begripsomschrijvingen
    Deze verordening verstaat onder:
    a. “dag” : de periode van 00.00 uur tot 24.00 uur, waarbij een gedeelte van een dag als een hele dag wordt aangemerkt;
    b. “week” : een aaneengesloten periode van zeven dagen;
    c. “maand” : het tijdvak dat loopt van de eerste dag in een kalendermaand tot de
    eerste dag in de volgende kalendermaand;
    d. “jaar” : het tijdvak dat loopt van de eerste dag in een kalenderjaar tot de
    eerste dag in het volgende kalenderjaar;
    e. “kalenderjaar” : de periode van 1 januari tot en met 31 december.


    Artikel 2 Belastbaar feit

    1. Onder de naam “leges” worden rechten geheven voor:
      a. het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten;
      b. het verrichten van handelingen ten behoeve van een aanvraag van een Nederlandse
      identiteitskaart of een reisdocument;
      een en ander zoals genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.
    2. Hetgeen in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel is bepaald over een
      Nederlandse identiteitskaart voor een persoon die op het moment van de aanvraag de
      leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is van overeenkomstige toepassing op een
      vervangende Nederlandse identiteitskaart voor personen met een uitreisverbod, ongeacht
      de leeftijd van de betrokken persoon.

    Artikel 3 Belastingplicht
    Belastingplichtig is de aanvrager van de dienst of van de Nederlandse identiteitskaart of het
    reisdocument, dan wel degene ten behoeve van wie de dienst is verleend of de handelingen zijn
    verricht.


    Artikel 4 Vrijstellingen
    Leges worden niet geheven voor:
    a. diensten waarvan de kosten krachtens afdeling 6.4 van de Wet ruimtelijke ordening (grondexploitatie) zijn of worden verhaald;
    b. het in behandeling nemen van aanvragen van verklaringen omtrent inkomen en vermogen;
    c. diensten die ingevolge wettelijk voorschrift zijn vrijgesteld van rechtenheffing of kosteloos
    moeten worden verleend;
    d. vergunningsvrije (ver)bouwwerkzaamheden die bij gemeentelijke monumenten vergunningsplichtig
    zijn.


    Artikel 5 Tarieven

    1. De leges worden geheven naar de tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.
    2. Voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het nemen van een project-uitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet bedraagt het tarief de som van de bedragen die op grond van deze verordening verschuldigd zouden zijn voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een vergunning, ontheffing, vrijstelling of enig ander besluit in het kader van de ontwikkeling en verwezenlijking van het
      project, voor zover het projectuitvoeringsbesluit strekt ter vervanging van deze besluiten, zoals bedoeld in artikel 2.10, derde lid, van de Crisis- en herstelwet.
    3. Voor de berekening van de leges wordt een gedeelte van een in de tarieventabel genoemde eenheid als een volle eenheid aangemerkt.

    Artikel 6 Wijze van heffing
    De leges worden geheven bij wege van een mondelinge dan wel een gedagtekende schriftelijke kennisgeving, waaronder mede wordt begrepen een stempelafdruk, zegel, nota of andere schriftuur.


    Artikel 7 Termijnen van betaling

    1. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moeten de leges worden betaald ingeval de kennisgeving als bedoeld in artikel 6:
      a. mondeling wordt gedaan, op het moment van het doen van de kennisgeving;
      b. schriftelijk wordt gedaan, op het moment van uitreiken van de kennisgeving, dan wel in geval van toezending daarvan, binnen 30 dagen na de dagtekening van de kennisgeving.
    2. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in het eerste lid gestelde termijnen.

    Artikel 8 Kwijtschelding
    Bij de invordering van de leges wordt geen kwijtschelding verleend.


    Artikel 9 Teruggaaf

    1. Gehele of gedeeltelijke teruggaaf van leges terzake van een in de tarieventabel omschreven dienst wordt verleend op een aanvraag als bedoeld in artikel 242 van de Gemeentewet en overeenkomstig een met betrekking tot die dienst in de bij deze verordening behorende tarieventabel opgenomen bepaling.
    2. Voor de toepassing van artikel 28, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 wordt de teruggaaf van leges, bedoeld in het eerste lid, aangemerkt als een vermindering van de belastingaanslag.

    Artikel 10 Nadere regels door het college van de gemeente Lelystad
    Het college van de gemeente Lelystad kan nadere regels stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de leges.


    Artikel 11 Inwerkingtreding en citeertitel

    1. De Legesverordening Lelystad 2019 van 18 december 2018 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
    2. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.
      
    3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2020.
    4. Deze verordening wordt aangehaald als “Legesverordening Lelystad 2020”.

    190018237 / 9. de Verordening op de heffing en de invordering van lijkbezorgingsrechten 2020;
    Artikel 1 Begripsomschrijvingen
    Deze verordening verstaat onder:
    a. begraafplaats : de algemene begraafplaats te Lelystad;
    b. eigen graf : een graf, waarvoor aan een natuurlijk of rechtspersoon het uitsluitend recht is verleend tot:

    • het doen begraven en begraven houden van overledenen;
    • het doen bijzetten en bijgezet houden van asbussen met of zonder urnen;
      c. algemeen graf : een graf bij de gemeente in beheer waarin aan eenieder de gelegenheid wordt geboden tot het doen begraven van overledenen;
      d. eigen urnengraf : een graf waarvoor aan een natuurlijk of rechtspersoon het uitsluitend recht is verleend tot het doen bijzetten of bijgezet houden van twee asbussen met of zonder urnen;
      e. algemeen urnengraf : een graf bij de gemeente in beheer waarin aan eenieder gelegenheid wordt geboden tot het doen bijzetten van asbussen met of zonder urnen;
      f. asbus : een bus ter berging van de as van een overledene;
      g. urnennis : een nis, waarvoor voor onbepaalde tijd het recht is verkregen tot het doen bijzetten of bijgezet houden van asbussen of urnen;
      h. urn : een voorwerp ter berging van één of meer asbussen;
      i. verstrooiingsplaats : een permanent daartoe bestemd terrein waarop as wordt verstrooid, dan wel een plaats waar voor bepaalde of onbepaalde tijd het recht is verleend om as te doen verstrooien;
      j. wandgraf : een bovengronds graf in een daartoe bestemde wand op de
      begraafplaats waarvoor aan een natuurlijk of rechtspersoon het
      uitsluitend recht is verleend tot het begraven van een overledene;
      k. jaar : een periode van 365 dagen.

    Artikel 2 Belastbaar feit
    Op basis van deze verordening worden rechten geheven voor het gebruik van de begraafplaats en voor het door of vanwege de gemeente verlenen van diensten in verband met de begraafplaats.


    Artikel 3 Belastingplicht
    De rechten worden geheven van degene op wiens aanvraag dan wel ten behoeve van wie de dienst wordt verricht of van degene die van de bezittingen, werken of inrichtingen gebruik maakt.


    Artikel 4 Vrijstelling
    De rechten worden niet geheven voor het begraven van doodgeboren kinderen of van overleden zuigelingen die met de overleden moeder in één kist worden begraven of gecremeerd.


    Artikel 5 Maatstaf van heffing en belastingtarief
    De rechten worden geheven naar de maatstaven en de tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.


    Artikel 6 Belastingtijdvak

    1. Het belastingtijdvak voor de rechten genoemd in hoofdstuk 2, de onderdelen 2.1, 2.1.1, 2.1.2, 2.1.3 en 3.5 van de tarieventabel is gelijk aan de periode waarover wordt afgekocht.
    2. Na afloop van deze belastingtijdvakken worden de vorenbedoelde rechten niet opnieuw geheven.

    Artikel 7 Wijze van heffing
    De rechten worden geheven door middel van een gedagtekende kennisgeving waarop het gevorderde bedrag is vermeld.


    Artikel 8 Ontstaan van de belastingschuld
    De rechten zijn verschuldigd bij de aanvang van de dienstverlening, bij de aanvang van het gebruik van de bezittingen, werken of inrichtingen of bij de aanvang van het belastingtijdvak.


    Artikel 9 Termijn van betaling

    1. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moeten de rechten worden
      betaald binnen 30 dagen na de dagtekening van de kennisgeving.
    2. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in het eerste lid gestelde termijn.

    Artikel 10 Kwijtschelding
    Bij de invordering van de rechten wordt geen kwijtschelding verleend.


    Artikel 11 Nadere regels door het college van de gemeente Lelystad
    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de rechten.


    Artikel 12 Inwerkingtreding en citeertitel

    1. De “Verordening lijkbezorgingsrechten Lelystad 2019” van 18 december 2018, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
    2. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.
    3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2020.
    4. Deze verordening wordt aangehaald als de “Verordening lijkbezorgingsrechten Lelystad 2020”.


    190018237 / 10. de Verordening op de heffing en de invordering van reclamebelasting 2020;
    Artikel 1. Begripsomschrijvingen
    Deze verordening verstaat onder:
    a. reclameobject: een openbare aankondiging in letters, symbolen, logos, of kleuren, of een
    combinatie daarvan, zichtbaar vanaf de openbare weg;
    b. bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke op
    de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij
    directe of indirecte steun vindt in of op de grond;
    c. perceel: een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan;
    d. vestiging: een onroerende zaak als bedoeld in de Wet waardering onroerende zaken of een
    roerende zaak als bedoeld in de Gemeentewet, die duurzaam wordt gebruikt voor het aanbieden van
    goederen of diensten (met een winstoogmerk) daaronder begrepen winkels en horeca;
    e. onroerende zaak: de onroerende zaak als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering
    onroerende zaken;
    f. roerende zaak: de roerende zaak als bedoeld in artikel 221 van de Gemeentewet;
    g. jaar: een kalenderjaar;
    h. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad;
    i. stichting: Stichting Ondernemersfonds Lelystad Centrum;
    j. subsidie: een subsidie zoals bedoeld in het convenant;
    k. subsidiebeschikking: de beschikking waarmee de subsidie wordt verleend;
    l. convenant: de tussen de gemeente Lelystad en de Stichting Ondernemersfonds
    Lelystad Centrum gesloten uitvoeringsovereenkomst.

    Artikel 2. Belastbaar feit
    Onder de naam reclamebelasting wordt, binnen het gebied zoals nader aangewezen in de bij deze verordening behorende bijlage 1, een direct belasting geheven voor een openbare aankondiging die zichtbaar is van de openbare weg.


    Artikel 3. Belastingplicht

    1. De reclamebelasting wordt geheven van de gebruiker van een perceel dat in gebruik of bestemd is
      als een onroerende of roerende zaak die de openbare aankondiging heeft, dan wel van degene
      ten behoeve van wie de openbare aankondiging is aangebracht, welke verwijst naar een vestiging
      gelegen in het gebied in artikel 2 van deze verordening, waarop en waarbij één of meer
      reclameobjecten worden aangetroffen.
    2. Met betrekking tot de reclamebelasting als bedoeld in het eerste lid, wordt als gebruiker aangemerkt:
      a. degene die naar de omstandigheden beoordeeld het perceel al dan niet krachtens een zakelijk of
      persoonlijk recht gebruikt;
      b. ingeval een gedeelte van een perceel ten gebruik is afgestaan: degene die dat gedeelte in gebruik
      heeft afgestaan.

    Artikel 4 Zelfstandige gedeelten
    Indien gedeelten van een in artikel 3 bedoeld perceel blijkens hun indeling bestemd zijn om als
    afzonderlijk geheel te worden gebruikt, wordt de belasting geheven ter zake van elk als zodanig
    bestemd gedeelte, met dien verstande dat indien twee of meer van die gedeelten tezamen als één
    geheel worden gebruikt, deze als één perceel worden aangemerkt.


    Artikel 5 Belastingobject
    Onder de naam “reclamebelasting” wordt een belasting geheven ter zake van openbare aankondigingen welke zichtbaar zijn vanaf de openbare weg.


    Artikel 6 Maatstaf van heffing en belastingtarief

    1. De heffingsmaatstaf is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken
      voor de betreffende onroerende zaak vastgestelde waarde voor het kalenderjaar 2020.
    2. Het tarief van de reclamebelasting bedraagt voor de onroerende zaak € 2,90 per € 1.000,- van
      de vastgestelde WOZ-waarde.
    3. Het tarief van de reclamebelasting bedraagt voor de roerende zaak een vast bedrag € 400,00.
    4. De reclamebelasting bedraagt minimaal € 400,00 en maximaal € 1.425,00.
    5. Indien met betrekking tot een onroerende zaak geen waarde is vastgesteld op de voet van hoofdstuk
      IV van de Wet waardering onroerende zaken wordt de heffingsmaatstaf van die onroerende zaak
      bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 17, 18 en
      20, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken.

    Artikel 7 Wijze van heffing
    De reclamebelasting wordt bij wege van aanslag geheven.


    Artikel 8 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar gelang van tijd

    1. De belasting is verschuldigd bij de aanvang van het belastingjaar of, indien de belastingplicht in de
      loop van het belastingtijdvak aanvangt, bij de aanvang van de belastingplicht.
    2. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, is de belasting verschuldigd over
      zoveel gedeelten van de voor dat jaar geldende tarief als er in dat jaar, na de aanvang van de
      belastingplicht nog volle kalendermaanden overblijven.
    3. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing
      voor zoveel gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar op het
      tijdstip van beëindiging van de belastingplicht nog volle kalendermaanden overblijven.

    Artikel 9 Vrijstellingen
    De reclamebelasting wordt niet geheven voor:
    a. een openbare aankondiging door publiekrechtelijke rechtspersonen gedaan in de uitoefening van
    hun publiekrechtelijke taak;
    b. politieke aankondigingen ten tijde van de verkiezingen of aankondigingen van culturele en
    maatschappelijke aard of aankondigingen van niet-commerciële en tijdelijke aard;
    c. openbare aankondigingen die uitsluitend het openbaar belang dienen;
    d. openbare aankondigingen die door (semi-)overheden of culturele, maatschappelijke of daarmee
    gelijk te stellen lichamen met ideële doelstellingen zijn aangebracht en betrekking hebben op
    activiteiten die uitsluitend een cultureel, maatschappelijk, charitatief of ideëel doel dienen;
    e. openbare aankondigingen van politieke partijen;
    f. openbare aankondigingen die korter aanwezig zijn dan 13 weken en binnen het belastingtijdvak niet
    worden vervangen, opgevolgd of gecontinueerd door andere openbare aankondigingen;
    g. openbare aankondigingen op bouwterreinen voor zover deze rechtstreeks betrekking hebben op de
    op dat terrein in uitvoering zijnde bouwwerkzaamheden;
    h. openbare aankondigingen die met vermelding van een tussenpersoon zijn gedaan in verband met de
    verhuur of de verkoop van een onroerende zaak.


    Artikel 10 Termijnen van betaling

    1. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moet een belastingaanslag
      worden betaald in één termijn, die vervalt op de laatste dag van de maand volgende op die
      welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld.
    2. In afwijking van het in lid 1 van dit artikel gestelde, kan deze belastingaanslag op verzoek van
      belastingplichtige worden betaald in vier gelijke termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt op de
      laatste dag van de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de
      volgende termijnen telkens een maand later.
    3. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in het eerste lid gestelde termijn.

    Artikel 11 Kwijtschelding
    Bij de invordering van de reclamebelasting wordt geen kwijtschelding verleend.

    Artikel 12 Nadere regels door het college van de gemeente Lelystad
    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de reclamebelastingen.


    Artikel 13 Verhouding Algemene subsidieverordening gemeente Lelystad

    1. De Algemene subsidieverordening gemeente Lelystad is van toepassing op subsidies die ten laste van de ontvangen heffingen op grond van deze verordening komen.
    2. Voor zover deze verordening afwijkt van de Algemene subsidieverordening gemeente Lelystad dan wel toepassing van de Algemene subsidieverordening gemeente Lelystad en bijbehorende besluiten strijdig zou zijn met deze verordening, prevaleert hetgeen in deze verordening is bepaald.

    Artikel 14 Aanwijzing stichting
    De stichting wordt aangewezen als de partij die op grond van deze verordening subsidie kan aanvragen.


    Artikel 15 Subsidie aanvraag

    1. De subsidie wordt jaarlijks verleend aan de stichting voor de uitvoering van de activiteiten die zijn opgenomen in de Subsidiebeschikking en het gesloten convenant. De subsidie wordt verleend op een daartoe gedane aanvraag.
    2. Een aanvraag om een subsidie kan worden ingediend vanaf 1 augustus tot uiterlijk 1 oktober voorafgaand aan het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft.
    3. Een aanvraag om subsidie die betrekking heeft op het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de verordening in werking is getreden, wordt afgewezen.

    Artikel 16 Subsidieverlening

    1. De subsidie bedraagt maximaal het bedrag van de jaarlijks te ontvangen reclamebelasting.
      Het college brengt voor de inning van de heffing € 1750,00 kosten in rekening.
    2. Verrekening als gevolg van vermindering van de reclamebelasting en eventueel oninbaarheid van
      openstaande vorderingen kunnen leiden tot het vaststellen van een lager subsidiebedrag.
      Artikel 17 Melding van relevante wijzigingen
      De stichting stelt het college zo spoedig mogelijk schriftelijk op de hoogte van:
      a. meer dan ondergeschikte veranderingen in haar financiële situatie;
      b. een wijziging van de statuten;
      c. verandering of beëindiging van activiteiten.

    Artikel 18 Inwerkingtreding en citeertitel

    1. De “Verordening reclamebelasting Stadshart Lelystad 2019” van 18 december 2018 wordt ingetrokken
      met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande
      dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
    2. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.
    3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2020.
    4. Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening reclamebelasting Stadshart Lelystad 2020”.


    190018237 / 11. de Verordening op de heffing en de invordering van de liggelden Bataviahaven 2020.


    Artikel 1. Begripsomschrijvingen
    Schip
    Elk vaartuig met inbegrip van een vaartuig zonder waterverplaatsing en een watervliegtuig, gebruikt of geschikt om te worden gebruikt als een middel van vervoer te water; onder vaartuig wordt mede verstaan drijvende werktuigen, zoals kranen, baggermolens, pontons of materieel van soortgelijke aard, alsmede glijboten en ponten.


    Passagiersvaartuig
    Elk schip, dat door de eigenaar bestemd is om meer dan twaalf passagiers te vervoeren, dan wel een schip, dat meer dan twaalf passagiers vervoert, veerboten daaronder begrepen.


    Charterschip
    Een passagiersvaartuig dat door de eigenaar is bestemd om meer dan twaalf passagiers te vervoeren of meer dan twaalf passagiers vervoert en dat daadwerkelijk en aantoonbaar wordt gebruikt ten behoeve van de beroepsmatige chartervaart en waarvan de gezagvoerder/eigenaar/reder als charterondernemer staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, dat is te boek gesteld overeenkomstig artikel 785 van boek 8 van het Burgerlijk Wetboek en waarvoor een Certificaat van Onderzoek als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Binnenvaartwet of Certificaat van deugdelijkheid als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Schepenwet is afgegeven en waarvan de gezagvoerder/eigenaar/reder heeft voldaan aan de verplichting als bedoeld in artikel 36 lid 2 van de Binnenvaartwet.


    Pleziervaartuig
    Een schip dat uitsluitend of hoofdzakelijk wordt gebruikt voor niet-bedrijfsmatige, sportieve of recreatieve doeleinden. Onder niet-bedrijfsmatig wordt tevens verstaan het al dan niet structureel tegen betaling of enige andere tegenprestatie vervoeren van 12 of minder passagiers.


    Charterjacht
    Een pleziervaartuig dat gebruikt wordt door een natuurlijke persoon die niet de eigenaar van dat jacht is, maar dat tegen betaling in gebruik heeft van een derde, terwijl de gebruiker zelf optreedt als gezagvoerder op dat jacht en de derde van die verhuur zijn beroep of bedrijf heeft gemaakt, een en ander blijkend uit een inschrijving bij de Kamer van Koophandel en het feit dat het jacht daadwerkelijk en aantoonbaar voor dat doel wordt gebruikt.


    Passanten
    Belastingplichtigen voor ligplaatsen waarvoor geen abonnement is afgegeven ten behoeve van het schip waarmee ligplaats wordt ingenomen en die geen deelnemer aan een evenement zijn of dat evenement op een of andere wijze met een schip faciliteren.


    Bataviahaven
    Het water, gelegen in de gemeente Lelystad tussen het Schoonzicht en de wegen, de steigers en de kunstwerken, welke vanaf het Schoonzicht in zuid-westelijke richting zijn aangebracht, welke tezamen een dam vormen, met inbegrip van die dam, een strook water in het Oostvaardersdiep ter breedte van 20 meter ten noordwesten van die dam en de bij, op of aan die dam aangebrachte werken en voorzieningen, alsmede de monding van die haven met inbegrip van de in die monding aangebrachte remmingwerken, lichtopstanden, boeien en andere kunstwerken en voorzieningen, de naast en in de haven gelegen pontons en de daarin en daarop aangebrachte voorzieningen, een en ander met inbegrip van het appartement dat plaatselijk bekend is onder het adres Schoonzicht 404 met de daarbij behorende inventaris en aanhorigheden (havenkantoor met bijbehorende sanitaire voorzieningen), een en ander zoals is vastgelegd op de bij de vigerende Havenverordening Bataviahaven van de gemeente Lelystad behorende en daarvan onderdeel uitmakende kaart met het nummer SW-907262-AL-4.


    Artikel 2. Belastbaar feit
    Ter zake van het hebben van een ligplaats in de Bataviahaven en het in verband daarmee door of vanwege de gemeente verlenen van diensten wordt onder de naam "liggelden" rechten geheven.


    Artikel 3. Belastingplicht

    1. Belastingplichtig is degene die een ligplaats heeft ingenomen, dan wel degene voor wie diensten als bedoeld in artikel 2 worden of zijn verricht.
    2. Bij voortgezet innemen van een ligplaats na afloop van de termijn waarvoor liggeld is voldaan, ontstaat opnieuw de belastingplicht.

    Artikel 4. Vrijstelling
    Het recht wordt niet geheven ter zake van het innemen van een ligplaats met een schip dat voor onderhoudswerkzaamheden aan gemeente-eigendommen wordt gebezigd.


    Artikel 5. Belastinggrondslag
    Voor de berekening van het recht wordt:
    a. als lengte van een vaartuig aangemerkt de lengte over alles van het vaartuig met inbegrip van een
    vaste boegspriet, een papegaaienstok, het trimvlak en een roer, waarbij een gedeelte van een
    meter wordt gerekend voor een hele meter;
    b. als breedte van een vaartuig aangemerkt de breedte over alles van het vaartuig met inbegrip van
    overhangen en balkons, waarbij een gedeelte van een meter wordt gerekend voor een hele meter;
    c. als m² aangemerkt de hoeveelheid ingenomen wateroppervlakte, zijnde het product van de lengte
    en de breedte over alles; waarbij een gedeelte van een m² wordt gerekend voor een hele m².


    Artikel 6. Tarieven
    Het recht wordt geheven naar de tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.


    Artikel 7. Verlaten ligplaats
    Het college is gerechtigd de ligplaats die wordt ingenomen met een abonnement aan een ander schip toe te wijzen bij afwezigheid van het schip waarvoor het abonnement is afgegeven. Daarnaast is de havenmeester gerechtigd om bij evenementen, aanwijzingen te geven aan de houders van abonnementen.


    Artikel 8. Het belastingjaar

    1. Met betrekking tot de rechten genoemd in de bij deze verordening behorende tarieventabel die per
      jaar worden geheven is het belastingjaar gelijk aan het kalenderjaar.
    2. Met betrekking tot de overige rechten genoemd in de tarieventabel is het belastingtijdvak gelijk aan de periode waarvoor een ligplaats wordt ingenomen.

    Artikel 9. Opzeggen recht
    Ingeval een ligplaats wordt ingenomen voor een kalenderjaar en de gebruiker wenst deze ligplaats het volgende jaar niet in te nemen, dient deze gebruiker dit vóór 1 november van het jaar voorafgaand aan het jaar dat hij van de ligplaats geen gebruik wenst te maken aan het college mede te delen. Indien de gebruiker niet voor bedoelde datum heeft opgezegd, wordt het recht voor het volgende kalenderjaar automatisch verlengd.


    Artikel 10. Beëindiging belastingplicht

    1. Indien de belastingplicht, voor een vaartuig dat een ligplaats inneemt met een abonnementstarief voor een kalenderjaar, eindigt gedurende de periode waarvoor dat abonnement is verstrekt, wordt op een aanvraag als bedoeld in artikel 242 van de Gemeentewet ontheffing verleend over zoveel delen van het recht als er nog volle kalenderkwartalen in de periode van dat abonnement resteren.
    2. Indien de belastingplicht, voor een vaartuig dat een ligplaats inneemt met een abonnementstarief voor een zomer- of winterperiode, eindigt gedurende de periode waarvoor dat abonnement is verstrekt, wordt op een aanvraag als bedoeld in artikel 242 van de Gemeentewet ontheffing verleend over zoveel delen van het recht als er nog volle maanden in de periode van dat abonnement resteren.

    Artikel 11. Wijze van heffing en termijnen van betaling

    1. Het recht wordt geheven bij wege van een mondelinge dan wel gedagtekende schriftelijke kennisgeving, waaronder mede wordt begrepen een gedagtekende bon, nota of ander schriftuur, waarop het verschuldigde bedrag wordt vermeld.
    2. Het recht is verschuldigd zodra een ligplaats wordt ingenomen en moet worden betaald op het moment van de mondelinge kennisgeving of het uitreiken van de kennisgeving, dan wel in het geval van toezending van de kennisgeving binnen dertig dagen na de dagtekening van de kennisgeving.
    3. Bij voortgezet verblijf na afloop van de termijn waarover liggeld is betaald begint een nieuwe termijn en is met betrekking tot deze nieuwe termijn het recht opnieuw verschuldigd, alsdan dient betaling opnieuw overeenkomstig het tweede lid plaats te vinden. Een en ander laat onverlet het verbod van voortzetting van de termijn door passanten, zoals dat is bepaald in de vigerende Havenverordening Bataviahaven van de gemeente Lelystad.
    4. Abonnementen dienen te worden betaald binnen dertig dagen na dagtekening van de nota.
    5. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de voorgaande leden gestelde termijnen.

    Artikel 12. Kwijtschelding
    Bij de invordering van de liggelden wordt geen kwijtschelding verleend.


    Artikel 13. Nadere regels door het college van de gemeente Lelystad
    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de liggelden.


    Artikel 14. Inwerkingtreding en citeertitel

    1. De “Verordening liggelden Bataviahaven 2019" van 18 december 2018, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
    2. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.
    3. De datum van ingang van de heffing is 1 april 2020.
    4. Deze verordening kan worden aangehaald als "Verordening liggelden Bataviahaven 2020”.

    190018237 / 12. de Verordening op de heffing en de invordering van de parkeerbelastingen 2020.
    Artikel 1. Begripsomschrijvingen
    Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
    a. parkeren:
    het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden;
    b. motorvoertuigen:
    hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het RVV 1990 met inbegrip van brommobielen;
    c. houder:
    degene die naar de omstandigheden als houder van een voertuig moet worden beschouwd, met dien verstande dat voor een motorrijtuig dat is ingeschreven in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aan te houden register van opgegeven kentekens (Kentekenregister) als houder wordt aangemerkt degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken ten tijde van het parkeren in het register was ingeschreven;
    d. parkeerapparatuur:
    parkeermeters, parkeerautomaten, met inbegrip van verzamelparkeermeters, centrale computer en hetgeen naar maatschappelijke opvatting overigens onder parkeerapparatuur wordt verstaan;
    e. centrale computer:
    computer van het bedrijf waarmee de gemeente Lelystad een overeenkomst heeft gesloten, bestemd voor de registratie van parkeerbewegingen in het kader van het verlenen van diensten op het gebied van betaald parkeren met gebruik van een mobiele telefoon of een ander communicatiemiddel;
    f. vergunning:
    een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren zoals bepaald in de vigerende Parkeerverordening van de gemeente Lelystad;
    g. abonnement: een van gemeentewege verleend abonnement, voor het parkeren zoals bepaald in de vigerende Parkeerverordening van de gemeente Lelystad.


    Artikel 2. Belastbaar feit
    Onder de naam “parkeerbelastingen” worden de volgende belastingen geheven:
    a. een belasting terzake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
    b. een belasting terzake van een van gemeentewege verleende vergunning/verleend abonnement voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning/dat abonnement aangeven plaats en wijze.


    Artikel 3. Belastingplicht

    1. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt geheven van degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd.
    2. Als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd wordt mede aangemerkt:
      a. degene die de belasting voldoet dan wel te kennen geeft of heeft gegeven de belasting te
      willen voldoen;
      b. zolang geen voldoening van de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, heeft plaats-
      gevonden: de houder van het motorvoertuig met dien verstande dat:
      1. indien een voor ten hoogste drie maanden aangegane huurovereenkomst wordt overgelegd waaruit blijkt wie ten tijde van het parkeren ingevolge deze overeenkomst de huurder van het voertuig was, niet de houder maar de huurder wordt aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd;
      2. indien blijkt dat een ander in het Kentekenregister als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994, had moeten staan ingeschreven, die ander wordt aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd.
    3. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt niet geheven van degene die op grond van
      het tweede lid, onderdeel b, als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd wordt
      aangemerkt, indien deze aannemelijk maakt dat ten tijde van het parkeren een ander tegen zijn
      wil van het motorvoertuig gebruik heeft gemaakt en dat hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft
      kunnen voorkomen.
    4. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel b, wordt geheven van degene die de vergunning/het abonnement heeft aangevraagd.

    Artikel 4. Vrijstellingen

    1. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, voor het parkeren van een motorvoertuig op de
      parkeerlocatie wordt niet geheven van een houder van een geldige gehandicaptenparkeerkaart,
      indien deze kaart duidelijk zichtbaar achter het voorraam is geplaatst.
    2. In afwijking van het bepaalde in het vorige lid geldt de genoemde vrijstelling niet in parkeer-
      garages of bij parkeren achter slagbomen.

    Artikel 5. Maatstaf van heffing, belastingtarief en belastingtijdvak
    De maatstaf van heffing, het belastingtarief en het belastingtijdvak zijn vermeld in de bij deze
    verordening behorende en daarvan deel uitmakende Tarieven- en kostentabel.


    Artikel 6. Wijze van heffing

    1. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte.
      Als voldoening op aangifte wordt in dit geval aangemerkt het bij de aanvang van het parkeren in
      werking stellen van de parkeerapparatuur op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van
      de door het college gestelde voorschriften.
    2. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel b, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte.

    Artikel 7. Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdgelang

    1. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, is verschuldigd bij de aanvang van het parkeren,
      tenzij bij de aanvang van het parkeren het in werking stellen van de centrale parkeerapparatuur geschiedt door het halen van een toegangskaartje waarvoor na afloop van het parkeren betaald moet worden of door het inloggen via een mobiele telefoon of een ander communicatiemiddel op de centrale computer.
    2. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel b, is verschuldigd op het tijdstip waarop de vergunning/het abonnement wordt verleend.
    3. Indien de belasting als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, in de loop van het jaar aanvangt, wordt het verschuldigde bedrag berekend naar zoveel twaalfde gedeelten van het jaartarief, als na de aanvang van de belastingplicht volle maanden in het heffingstijdvak overblijven.
    4. Indien de belasting als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, in de loop van het jaar eindigt, wordt het verschuldigde bedrag berekend naar zoveel twaalfde gedeelten van het jaartarief, als na beëindiging van de belastingplicht volle maanden in het heffingstijdvak overblijven.
      De over deze resterende volle kalendermaanden betaalde belasting wordt op verzoek
      gerestitueerd, voor zover het te restitueren bedrag hoger is dan € 10,00.

    Artikel 8. Termijnen van betaling

    1.  De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, moet worden betaald bij de aanvang van het
        parkeren.
      
    2.  In afwijking van het bepaalde in het vorige lid moet de belasting worden betaald vóór het
        verlaten van het terrein, waarbij betaling plaatsvindt met behulp van het toegangskaartje in de
        centrale parkeerapparatuur te stoppen.
      
    3.  Indien het in werking stellen van de parkeerapparatuur geschiedt via een mobiele telefoon of 
        een ander communicatiemiddel moet de belasting overeenkomstig de aangifte worden betaald
        binnen één maand na het einde van het parkeren.   	
      
    4.  De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel b, moet overeenkomstig de aangifte worden betaald
        op het tijdstip waarop de vergunning/het abonnement wordt verleend. Voldoening via een 
        daartoe afgegeven machtiging tot automatische incasso wordt met betalen gelijkgesteld.
      
    5.  Een naheffingsaanslag moet terstond worden betaald.
      

    Artikel 9. Bevoegdheid tot aanwijzing parkeerplaatsen
    De aanwijzing van de plaats waar, het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de belasting als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, mag worden geparkeerd geschiedt in alle gevallen door het college bij openbaar bekend te maken besluit.


    Artikel 10. Kosten
    De kosten van de naheffingsaanslag ter zake van de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel
    a, bedragen € 64,50.


    Artikel 11. Kwijtschelding
    Bij de invordering van de parkeerbelastingen wordt geen kwijtschelding verleend.


    Artikel 12. Nadere regels door het college van de gemeente Lelystad
    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de
    parkeerbelasting.


    Artikel 13. Inwerkingtreding en citeertitel

    1. De “Verordening parkeerbelastingen Lelystad 2018” van 4 december 2017 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
    2. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.
    3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2020.
    4. Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening parkeerbelastingen Lelystad 2020”.

    Amendementen

    Titel
    Amendement tarievennota 2020 LL
  13. 7.b

    In maart 2019 is de Verordening commissie bezwaarschriften 2019 vastgesteld. In de verordening is onder andere bepaald dat de personele kamer met betrekking tot bezwaarschriften inzake de rechtspositie van ambtenaren van de gemeente Lelystad adviseert.
    Naar verwachting treedt de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Wnra) per 1 januari 2020 in werking.
    Door de inwerkingtreding van de Wnra vervalt de bezwaarmogelijkheid voor de ambtenaar. Geschillen worden vanaf dat moment via het civiele arbeidsrecht beslecht. De Verordening wordt om die reden aangepast. De verordening is tevens voorzien van een overgangsbepaling zodat bezwaren gericht tegen besluiten met betrekking tot rechtspositie van ambtenaren ook na inwerkingtreding van de gewijzigde verordening in de personele kamer kunnen worden behandeld.

    Voorgesteld besluit

    De Verordening commissie bezwaarschriften 2020 vast te stellen.


    Verordening Commissie bezwaarschriften Lelystad 2020
    Paragraaf 1 Algemene bepalingen
    Artikel 1. Begripsbepalingen

    1. Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
    2. In deze verordening wordt verstaan onder:
      a. heroverwegend orgaan: bestuursorgaan dat het bestreden besluit heeft genomen;
      b. commissie: commissie van advies voor de bezwaarschriften;
      c. voorzitter: voorzitter van de commissie;
      d. wet: Algemene wet bestuursrecht;
      e. ambtelijk horen: het door of namens het heroverwegend orgaan horen van belanghebbenden als bedoeld in artikel 7:5 van de wet.

    Artikel 2. Inleidende bepaling

    1. Er is een commissie ter voorbereiding van de beslissing op bezwaren tegen besluiten van de raad, het college en de burgemeester.
    2. De commissie is niet bevoegd ten aanzien van bezwaarschriften die zijn ingediend tegen besluiten op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de Wet waardering onroerende zaken en ten aanzien van besluiten waarbij de burgemeester en/of het college vooraf bepaald hebben dat de commissie niet bevoegd is.
    3. Naast het horen en adviseren omtrent een bezwaar door de commissie kan het horen ambtelijk plaatsvinden. De raad, het college of de burgemeester kunnen, ieder voor zover het hun besluiten betreffen, bepalen wanneer zij ambtelijk horen.
    4. Ongeacht het bepaalde in het derde lid wordt een bezwaarschrift ter advisering aan de externe commissie voorgelegd, indien:
      a. het een politiekgevoelige zaak betreft, daaronder begrepen een politiek (beleids)keuzevraagstuk, een onderwerp dat leeft in de samenleving of een onderwerp dat veel media-aandacht heeft;
      b. 2 of meer bezwaarschriften tegen één besluit zijn ingediend;
      c. het besluit een financieel belang vertegenwoordigt van meer dan € 25.000,00.
    5. De bevoegdheden die op grond van deze verordening aan het heroverwegend orgaan toekomen kunnen slechts door (niet) ambtenaren worden verricht die niet direct betrokken zijn geweest bij de voorbereiding van het bestreden besluit.
      Artikel 3. Ingediend bezwaarschrift
    6. Het elektronisch indienen van een bezwaarschrift is alleen mogelijk via de gemeentelijke website, waarbij gebruik wordt gemaakt van een Digitale Identiteit.
    7. Op het ingediende bezwaarschrift wordt de datum van ontvangst aangetekend.

    Artikel 4. Informele aanpak en mediation

    1. Na ontvangst van een bezwaarschrift onderzoekt het heroverwegend orgaan of het bezwaarschrift geschikt is voor de informele aanpak.
    2. Wanneer een zaak geschikt is voor de informele aanpak neemt het heroverwegend orgaan zo spoedig mogelijk telefonisch contact op met de belanghebbende om het besluit toe te lichten en te onderzoeken of er aanleiding is om het besluit te wijzigen. Indien gewenst nodigt het heroverwegend orgaan belanghebbende hiervoor uit voor een persoonlijk gesprek.
    3. Indien de informele aanpak geen uitkomst biedt of als de belanghebbende geen gebruik wenst te maken van deze mogelijkheid, onderzoekt het bestuursorgaan of het geschil door middel van mediation kan worden opgelost.
    4. In geval van mediation nemen het heroverwegend orgaan en de belanghebbende deel aan het gesprek dat aangestuurd wordt door een mediator.
      Artikel 5. Uitoefening bevoegdheden
    5. Indien de het bezwaarschrift aan de commissie wordt voorgelegd worden de bevoegdheden ingevolge de hierna genoemde artikelen van de wet voor de toepassing van deze verordening uitgeoefend door de voorzitter van de commissie:
      a. artikel 2:1, tweede lid (opvragen machtiging);
      b. artikel 6:6, wat betreft het de indiener stellen van een termijn;
      c. artikel 6:17, voor zover het de verzending van stukken betreft tijdens de behandeling door de commissie;
      d. artikel 7:4, tweede lid;
      e. artikel 7:6, vierde lid.
    6. Bezwaarschriften die niet aan de commissie worden voorgelegd worden de bevoegdheden als bedoeld in het eerste lid uitgeoefend door het heroverwegend orgaan.
    7. Het heroverwegend orgaan beslist over de toepassing van artikel 7:3 van de wet.
    8. Wanneer het heroverwegend orgaan besluit om af te zien van het horen op grond van artikel 7:3 van de wet, wordt:
      a. het bezwaarschrift ter advisering aan de commissie voorgelegd, voor zover:
      i. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord dan wel niet binnen een door het heroverwegend orgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord; èn
      ii. het bezwaarschrift niet tot de categorie bezwaarschriften behoort waarbij ambtelijk kan worden gehoord;
      b. het bezwaarschrift ambtelijk afgehandeld indien:
      i. het bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk is; of
      ii. het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is; of
      iii. aan het bezwaarschrift volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen worden geschaad; of
      iv. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord dan wel niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord èn het bezwaarschrift tot de categorie bezwaarschriften behoort waarbij ambtelijk kan worden gehoord.
      Paragraaf 2 Ambtelijk horen
      Artikel 6 Proces ambtelijk horen
    9. In geval van ambtelijk horen worden alle proceshandelingen vanaf ontvangst van het. bezwaarschrift tot en met een advies over het bezwaarschrift verricht door (niet) ambtenaren die belast zijn met afhandeling van bezwaarschriften.
    10. Het heroverwegend orgaan nodigt de belanghebbenden ten minste één week voor de zitting schriftelijk uit.
    11. Het ambtelijk horen inzake bezwaarschriften gericht tegen besluiten met betrekking tot sociale wetgeving die door de gemeente wordt uitgevoerd vindt achter gesloten deuren plaats.
    12. Het ambtelijk horen inzake overige bezwaarschriften is openbaar.
    13. Indien naar het oordeel van het heroverwegend orgaan er redenen zijn die zich tegen ambtelijk horen in de openbaarheid verzetten of als een belanghebbende daarom verzoekt, wordt in afwijking van het vierde lid gehoord achter gesloten deuren.

    Paragraaf 3 Commissie
    Artikel 7. Samenstelling van de commissie

    1. De commissie bestaat uit een voorzitter en ten minste zeven leden.
    2. De voorzitter en de leden worden door het college benoemd, geschorst en ontslagen.
    3. De voorzitter en de leden van de commissie kunnen geen deel uitmaken van of werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van het college.
    4. De commissie regelt de vervanging van de voorzitter.
    5. Het college stelt de vergoeding vast van de voorzitter en de leden van de commissie.

    Artikel 8 Samenstelling van de kamers

    1. De commissie bestaat uit twee kamers:
      a. sociale kamer: de kamer die belast is met de advisering over bezwaarschriften op het gebied van sociale wetgeving die door de gemeente wordt uitgevoerd;
      b. algemene kamer: de kamer die belast is met de advisering over bezwaarschriften die niet tot de bevoegdheid van de personele of sociale kamer behoren.
    2. Iedere kamer van de commissie bestaat uit ten minste drie leden, waaronder de voorzitter of zijn vervanger en tenminste twee leden, die door de commissie uit haar midden zijn aangewezen.

    Artikel 9. Secretaris

    1. De secretarissen van de commissie en haar kamers zijn door het college aangewezen (niet) ambtenaren die onder diens verantwoordelijkheid werkzaam is.
    2. Het college kan (niet) ambtenaren als plaatsvervangend secretaris aanwijzen.

    Artikel 10. Zittingsduur

    1. De voorzitter en de leden van de commissie worden benoemd voor een termijn van vier jaar. Het is mogelijk één keer herbenoemd te worden.
    2. De voorzitter en de leden van de commissie kunnen op elk moment ontslag nemen. Zij doen daarvan schriftelijk mededeling aan het college.
    3. De aftredende of ontslag nemende voorzitter of leden van de commissie blijven hun functie vervullen totdat in de opvolging is voorzien.

    Artikel 11. Vooronderzoek

    1. De voorzitter van de commissie is bevoegd rechtstreeks alle gewenste inlichtingen in te winnen of te laten inwinnen.
    2. De voorzitter kan uit eigen beweging of op verlangen van de commissie bij deskundigen advies of inlichtingen inwinnen en hen zo nodig uitnodigen daartoe op de hoorzitting te verschijnen. Indien daaraan kosten zijn verbonden, is vooraf machtiging van het college vereist.

    Artikel 12. Hoorzitting
    De voorzitter bepaalt plaats en tijdstip van de zitting waarin de belanghebbenden en het heroverwegend orgaan in de gelegenheid worden gesteld zich door de commissie te laten horen.


    Artikel 13. Uitnodiging zitting

    1. De voorzitter nodigt de belanghebbenden en het heroverwegend orgaan ten minste twee weken voor de zitting schriftelijk uit.
    2. Binnen vier dagen na de uitnodiging kunnen de belanghebbenden of het heroverwegend orgaan onder opgaaf van redenen de voorzitter verzoeken het tijdstip van de zitting te wijzigen.
    3. De beslissing van de voorzitter op dit verzoek wordt uiterlijk één week voor het tijdstip van de zitting aan de belanghebbenden en het heroverwegend orgaan meegedeeld.
    4. De voorzitter is bevoegd in bijzondere omstandigheden af te wijken of afwijking toe te staan van de termijnen die genoemd zijn in het eerste tot en met het derde lid.

    Artikel 14. Quorum
    Voor het houden van een hoorzitting van de commissie is vereist dat in elk geval de voorzitter, of zijn plaatsvervanger, en ten minste één lid aanwezig is.


    Artikel 15. Niet-deelneming aan de behandeling
    De voorzitter of diens plaatsvervanger en de leden van de commissie nemen niet deel aan de behandeling van een bezwaarschrift indien daarbij hun onpartijdigheid in het geding kan zijn. Zij laten zich zo nodig vervangen.


    Artikel 16. Openbaarheid zitting

    1. Uitsluitend de zitting van de algemene kamer van de commissie is openbaar.
    2. Bij de zitting van de algemene kamer kunnen de deuren worden gesloten indien de voorzitter van de commissie of een van de aanwezige leden het nodig oordeelt of indien een belanghebbende daartoe een verzoek doet.
    3. Indien de commissie vervolgens beslist dat gewichtige redenen aanwezig zijn die zich tegen openbaarheid van de zitting verzetten, vindt de zitting plaats achter gesloten deuren.

    Artikel 17. Schriftelijke verslaglegging

    1. Het verslag als bedoeld in artikel 7:7 Awb vermeldt de namen van de aanwezigen en hun hoedanigheid.
    2. Het verslag houdt een zakelijke vermelding in van wat over en weer is gezegd en wat verder ter zitting is voorgevallen.
    3. Indien de zitting geheel of gedeeltelijk achter gesloten deuren plaatsvond, of indien belanghebbenden, respectievelijk hun gemachtigden niet in elkaars tegenwoordigheid zijn gehoord, maakt het verslag hiervan melding.
    4. Het verslag verwijst naar de op de zitting overgelegde bescheiden, die aan het verslag kunnen worden gehecht.

    Artikel 18. Nader onderzoek

    1. Indien na afloop van de zitting maar voordat het advies wordt opgesteld, nader onderzoek wenselijk blijkt te zijn, kan de voorzitter uit eigen beweging of op verzoek van de andere commissieleden dit onderzoek houden.
    2. De uit het nader onderzoek verkregen informatie wordt in afschrift aan de leden van de commissie, het bestuursorgaan en de belanghebbenden toegezonden.
    3. De leden van de commissie, het bestuursorgaan en de belanghebbenden kunnen binnen een week na verzending van de in het tweede lid bedoelde nadere informatie aan de voorzitter van de commissie een verzoek richten tot het beleggen van een nieuwe hoorzitting. De voorzitter beslist op een dergelijk verzoek.
    4. Op een nieuwe hoorzitting zijn de bepalingen in deze verordening die betrekking hebben op de hoorzitting, zo veel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

    Artikel 19. Raadkamer en advies

    1. De commissie beraadslaagt en beslist achter gesloten deuren over het door haar uit te brengen advies.
    2. De commissie beslist bij meerderheid van stemmen over het uit te brengen advies.
    3. Indien bij een stemming de stemmen staken, beslist de stem van de voorzitter.
    4. Het advies is gemotiveerd en omvat een voorstel voor de te nemen beslissing op het bezwaarschrift.
    5. Het advies wordt door de voorzitter en een secretaris van de commissie ondertekend.

    Artikel 20. Uitbrengen advies en verdaging

    1. Het advies wordt, onder medezending van het verslag, bedoeld in artikel 17 en eventueel door de commissie ontvangen nadere informatie en nader verslag, tijdig uitgebracht aan het heroverwegend orgaan dat op het bezwaarschrift dient te beslissen.
    2. Indien naar het oordeel van de voorzitter de termijn van 12 weken, genoemd in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, ontoereikend is voor achtereenvolgens het uitbrengen van een advies en het nemen van een beslissing, verzoekt hij het heroverwegend orgaan tijdig de beslissing te verdagen.
    3. Van een besluit tot verdaging ontvangen de commissie en de belanghebbenden een afschrift.

    Paragraaf 4 Overige bepalingen
    Artikel 21. Jaarverslag

    1. Het college stelt eenmaal per jaar een beknopt verslag vast waarin zij inzicht geeft in de afhandeling van alle bezwaarschriften.
    2. In het bovengenoemd verslag betrekt het college de informatie die de commissie heeft geleverd over haar werkzaamheden in het voorafgaande jaar.
    3. Indien er door de commissie aanbevelingen worden gedaan aan het college worden deze opgenomen in het jaarverslag.
      Artikel 22 Overgangsrecht
      Op een bezwaarschrift dat na inwerkingtreding van deze verordening is ingediend tegen een door het college genomen besluit met betrekking tot de rechtspositie van ambtenaren, is de verordening commissie bezwaarschriften 2019 van toepassing.

    Artikel 23. Inwerkingtreding en citeertitel

    1. Deze verordening treedt in werking op de dag van inwerkingtreding van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren.
    2. Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de Verordening bezwaarschriften 2019 ingetrokken.
    3. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening commissie bezwaarschriften Lelystad 2020.

    Besluit

    De Verordening commissie bezwaarschriften 2020 vast te stellen.


    Verordening Commissie bezwaarschriften Lelystad 2020
    Paragraaf 1 Algemene bepalingen
    Artikel 1. Begripsbepalingen

    1. Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
    2. In deze verordening wordt verstaan onder:
      a. heroverwegend orgaan: bestuursorgaan dat het bestreden besluit heeft genomen;
      b. commissie: commissie van advies voor de bezwaarschriften;
      c. voorzitter: voorzitter van de commissie;
      d. wet: Algemene wet bestuursrecht;
      e. ambtelijk horen: het door of namens het heroverwegend orgaan horen van belanghebbenden als bedoeld in artikel 7:5 van de wet.

    Artikel 2. Inleidende bepaling

    1. Er is een commissie ter voorbereiding van de beslissing op bezwaren tegen besluiten van de raad, het college en de burgemeester.
    2. De commissie is niet bevoegd ten aanzien van bezwaarschriften die zijn ingediend tegen besluiten op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de Wet waardering onroerende zaken en ten aanzien van besluiten waarbij de burgemeester en/of het college vooraf bepaald hebben dat de commissie niet bevoegd is.
    3. Naast het horen en adviseren omtrent een bezwaar door de commissie kan het horen ambtelijk plaatsvinden. De raad, het college of de burgemeester kunnen, ieder voor zover het hun besluiten betreffen, bepalen wanneer zij ambtelijk horen.
    4. Ongeacht het bepaalde in het derde lid wordt een bezwaarschrift ter advisering aan de externe commissie voorgelegd, indien:
      a. het een politiekgevoelige zaak betreft, daaronder begrepen een politiek (beleids)keuzevraagstuk, een onderwerp dat leeft in de samenleving of een onderwerp dat veel media-aandacht heeft;
      b. 2 of meer bezwaarschriften tegen één besluit zijn ingediend;
      c. het besluit een financieel belang vertegenwoordigt van meer dan € 25.000,00.
    5. De bevoegdheden die op grond van deze verordening aan het heroverwegend orgaan toekomen kunnen slechts door (niet) ambtenaren worden verricht die niet direct betrokken zijn geweest bij de voorbereiding van het bestreden besluit.
      Artikel 3. Ingediend bezwaarschrift
    6. Het elektronisch indienen van een bezwaarschrift is alleen mogelijk via de gemeentelijke website, waarbij gebruik wordt gemaakt van een Digitale Identiteit.
    7. Op het ingediende bezwaarschrift wordt de datum van ontvangst aangetekend.

    Artikel 4. Informele aanpak en mediation

    1. Na ontvangst van een bezwaarschrift onderzoekt het heroverwegend orgaan of het bezwaarschrift geschikt is voor de informele aanpak.
    2. Wanneer een zaak geschikt is voor de informele aanpak neemt het heroverwegend orgaan zo spoedig mogelijk telefonisch contact op met de belanghebbende om het besluit toe te lichten en te onderzoeken of er aanleiding is om het besluit te wijzigen. Indien gewenst nodigt het heroverwegend orgaan belanghebbende hiervoor uit voor een persoonlijk gesprek.
    3. Indien de informele aanpak geen uitkomst biedt of als de belanghebbende geen gebruik wenst te maken van deze mogelijkheid, onderzoekt het bestuursorgaan of het geschil door middel van mediation kan worden opgelost.
    4. In geval van mediation nemen het heroverwegend orgaan en de belanghebbende deel aan het gesprek dat aangestuurd wordt door een mediator.
      Artikel 5. Uitoefening bevoegdheden
    5. Indien de het bezwaarschrift aan de commissie wordt voorgelegd worden de bevoegdheden ingevolge de hierna genoemde artikelen van de wet voor de toepassing van deze verordening uitgeoefend door de voorzitter van de commissie:
      a. artikel 2:1, tweede lid (opvragen machtiging);
      b. artikel 6:6, wat betreft het de indiener stellen van een termijn;
      c. artikel 6:17, voor zover het de verzending van stukken betreft tijdens de behandeling door de commissie;
      d. artikel 7:4, tweede lid;
      e. artikel 7:6, vierde lid.
    6. Bezwaarschriften die niet aan de commissie worden voorgelegd worden de bevoegdheden als bedoeld in het eerste lid uitgeoefend door het heroverwegend orgaan.
    7. Het heroverwegend orgaan beslist over de toepassing van artikel 7:3 van de wet.
    8. Wanneer het heroverwegend orgaan besluit om af te zien van het horen op grond van artikel 7:3 van de wet, wordt:
      a. het bezwaarschrift ter advisering aan de commissie voorgelegd, voor zover:
      i. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord dan wel niet binnen een door het heroverwegend orgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord; èn
      ii. het bezwaarschrift niet tot de categorie bezwaarschriften behoort waarbij ambtelijk kan worden gehoord;
      b. het bezwaarschrift ambtelijk afgehandeld indien:
      i. het bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk is; of
      ii. het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is; of
      iii. aan het bezwaarschrift volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen worden geschaad; of
      iv. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord dan wel niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord èn het bezwaarschrift tot de categorie bezwaarschriften behoort waarbij ambtelijk kan worden gehoord.
      Paragraaf 2 Ambtelijk horen
      Artikel 6 Proces ambtelijk horen
    9. In geval van ambtelijk horen worden alle proceshandelingen vanaf ontvangst van het. bezwaarschrift tot en met een advies over het bezwaarschrift verricht door (niet) ambtenaren die belast zijn met afhandeling van bezwaarschriften.
    10. Het heroverwegend orgaan nodigt de belanghebbenden ten minste één week voor de zitting schriftelijk uit.
    11. Het ambtelijk horen inzake bezwaarschriften gericht tegen besluiten met betrekking tot sociale wetgeving die door de gemeente wordt uitgevoerd vindt achter gesloten deuren plaats.
    12. Het ambtelijk horen inzake overige bezwaarschriften is openbaar.
    13. Indien naar het oordeel van het heroverwegend orgaan er redenen zijn die zich tegen ambtelijk horen in de openbaarheid verzetten of als een belanghebbende daarom verzoekt, wordt in afwijking van het vierde lid gehoord achter gesloten deuren.

    Paragraaf 3 Commissie
    Artikel 7. Samenstelling van de commissie

    1. De commissie bestaat uit een voorzitter en ten minste zeven leden.
    2. De voorzitter en de leden worden door het college benoemd, geschorst en ontslagen.
    3. De voorzitter en de leden van de commissie kunnen geen deel uitmaken van of werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van het college.
    4. De commissie regelt de vervanging van de voorzitter.
    5. Het college stelt de vergoeding vast van de voorzitter en de leden van de commissie.

    Artikel 8 Samenstelling van de kamers

    1. De commissie bestaat uit twee kamers:
      a. sociale kamer: de kamer die belast is met de advisering over bezwaarschriften op het gebied van sociale wetgeving die door de gemeente wordt uitgevoerd;
      b. algemene kamer: de kamer die belast is met de advisering over bezwaarschriften die niet tot de bevoegdheid van de personele of sociale kamer behoren.
    2. Iedere kamer van de commissie bestaat uit ten minste drie leden, waaronder de voorzitter of zijn vervanger en tenminste twee leden, die door de commissie uit haar midden zijn aangewezen.

    Artikel 9. Secretaris

    1. De secretarissen van de commissie en haar kamers zijn door het college aangewezen (niet) ambtenaren die onder diens verantwoordelijkheid werkzaam is.
    2. Het college kan (niet) ambtenaren als plaatsvervangend secretaris aanwijzen.

    Artikel 10. Zittingsduur

    1. De voorzitter en de leden van de commissie worden benoemd voor een termijn van vier jaar. Het is mogelijk één keer herbenoemd te worden.
    2. De voorzitter en de leden van de commissie kunnen op elk moment ontslag nemen. Zij doen daarvan schriftelijk mededeling aan het college.
    3. De aftredende of ontslag nemende voorzitter of leden van de commissie blijven hun functie vervullen totdat in de opvolging is voorzien.

    Artikel 11. Vooronderzoek

    1. De voorzitter van de commissie is bevoegd rechtstreeks alle gewenste inlichtingen in te winnen of te laten inwinnen.
    2. De voorzitter kan uit eigen beweging of op verlangen van de commissie bij deskundigen advies of inlichtingen inwinnen en hen zo nodig uitnodigen daartoe op de hoorzitting te verschijnen. Indien daaraan kosten zijn verbonden, is vooraf machtiging van het college vereist.

    Artikel 12. Hoorzitting
    De voorzitter bepaalt plaats en tijdstip van de zitting waarin de belanghebbenden en het heroverwegend orgaan in de gelegenheid worden gesteld zich door de commissie te laten horen.


    Artikel 13. Uitnodiging zitting

    1. De voorzitter nodigt de belanghebbenden en het heroverwegend orgaan ten minste twee weken voor de zitting schriftelijk uit.
    2. Binnen vier dagen na de uitnodiging kunnen de belanghebbenden of het heroverwegend orgaan onder opgaaf van redenen de voorzitter verzoeken het tijdstip van de zitting te wijzigen.
    3. De beslissing van de voorzitter op dit verzoek wordt uiterlijk één week voor het tijdstip van de zitting aan de belanghebbenden en het heroverwegend orgaan meegedeeld.
    4. De voorzitter is bevoegd in bijzondere omstandigheden af te wijken of afwijking toe te staan van de termijnen die genoemd zijn in het eerste tot en met het derde lid.

    Artikel 14. Quorum
    Voor het houden van een hoorzitting van de commissie is vereist dat in elk geval de voorzitter, of zijn plaatsvervanger, en ten minste één lid aanwezig is.


    Artikel 15. Niet-deelneming aan de behandeling
    De voorzitter of diens plaatsvervanger en de leden van de commissie nemen niet deel aan de behandeling van een bezwaarschrift indien daarbij hun onpartijdigheid in het geding kan zijn. Zij laten zich zo nodig vervangen.


    Artikel 16. Openbaarheid zitting

    1. Uitsluitend de zitting van de algemene kamer van de commissie is openbaar.
    2. Bij de zitting van de algemene kamer kunnen de deuren worden gesloten indien de voorzitter van de commissie of een van de aanwezige leden het nodig oordeelt of indien een belanghebbende daartoe een verzoek doet.
    3. Indien de commissie vervolgens beslist dat gewichtige redenen aanwezig zijn die zich tegen openbaarheid van de zitting verzetten, vindt de zitting plaats achter gesloten deuren.

    Artikel 17. Schriftelijke verslaglegging

    1. Het verslag als bedoeld in artikel 7:7 Awb vermeldt de namen van de aanwezigen en hun hoedanigheid.
    2. Het verslag houdt een zakelijke vermelding in van wat over en weer is gezegd en wat verder ter zitting is voorgevallen.
    3. Indien de zitting geheel of gedeeltelijk achter gesloten deuren plaatsvond, of indien belanghebbenden, respectievelijk hun gemachtigden niet in elkaars tegenwoordigheid zijn gehoord, maakt het verslag hiervan melding.
    4. Het verslag verwijst naar de op de zitting overgelegde bescheiden, die aan het verslag kunnen worden gehecht.

    Artikel 18. Nader onderzoek

    1. Indien na afloop van de zitting maar voordat het advies wordt opgesteld, nader onderzoek wenselijk blijkt te zijn, kan de voorzitter uit eigen beweging of op verzoek van de andere commissieleden dit onderzoek houden.
    2. De uit het nader onderzoek verkregen informatie wordt in afschrift aan de leden van de commissie, het bestuursorgaan en de belanghebbenden toegezonden.
    3. De leden van de commissie, het bestuursorgaan en de belanghebbenden kunnen binnen een week na verzending van de in het tweede lid bedoelde nadere informatie aan de voorzitter van de commissie een verzoek richten tot het beleggen van een nieuwe hoorzitting. De voorzitter beslist op een dergelijk verzoek.
    4. Op een nieuwe hoorzitting zijn de bepalingen in deze verordening die betrekking hebben op de hoorzitting, zo veel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

    Artikel 19. Raadkamer en advies

    1. De commissie beraadslaagt en beslist achter gesloten deuren over het door haar uit te brengen advies.
    2. De commissie beslist bij meerderheid van stemmen over het uit te brengen advies.
    3. Indien bij een stemming de stemmen staken, beslist de stem van de voorzitter.
    4. Het advies is gemotiveerd en omvat een voorstel voor de te nemen beslissing op het bezwaarschrift.
    5. Het advies wordt door de voorzitter en een secretaris van de commissie ondertekend.

    Artikel 20. Uitbrengen advies en verdaging

    1. Het advies wordt, onder medezending van het verslag, bedoeld in artikel 17 en eventueel door de commissie ontvangen nadere informatie en nader verslag, tijdig uitgebracht aan het heroverwegend orgaan dat op het bezwaarschrift dient te beslissen.
    2. Indien naar het oordeel van de voorzitter de termijn van 12 weken, genoemd in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, ontoereikend is voor achtereenvolgens het uitbrengen van een advies en het nemen van een beslissing, verzoekt hij het heroverwegend orgaan tijdig de beslissing te verdagen.
    3. Van een besluit tot verdaging ontvangen de commissie en de belanghebbenden een afschrift.

    Paragraaf 4 Overige bepalingen
    Artikel 21. Jaarverslag

    1. Het college stelt eenmaal per jaar een beknopt verslag vast waarin zij inzicht geeft in de afhandeling van alle bezwaarschriften.
    2. In het bovengenoemd verslag betrekt het college de informatie die de commissie heeft geleverd over haar werkzaamheden in het voorafgaande jaar.
    3. Indien er door de commissie aanbevelingen worden gedaan aan het college worden deze opgenomen in het jaarverslag.
      Artikel 22 Overgangsrecht
      Op een bezwaarschrift dat na inwerkingtreding van deze verordening is ingediend tegen een door het college genomen besluit met betrekking tot de rechtspositie van ambtenaren, is de verordening commissie bezwaarschriften 2019 van toepassing.

    Artikel 23. Inwerkingtreding en citeertitel

    1. Deze verordening treedt in werking op de dag van inwerkingtreding van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren.
    2. Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de Verordening bezwaarschriften 2019 ingetrokken.
    3. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening commissie bezwaarschriften Lelystad 2020.
  14. 7.c

    De concept MRA-Agenda voor de periode 2020-2024 is ter consultatie aangeboden aan alle MRA-deelnemers. Lelystad beoogt een gezamenlijke reactie van college en raad te geven aan de MRA Agendacommissie.

    Besluit

    1. Kennis te nemen van de aanbiedingsbrief d.d. 25 oktober 2019 van de MRA Agendacommissie inzake de Concept-MRA-Agenda 2.0. en van de concept-MRA-Agenda 2.0 (versie 25 oktober 2019).
    2. De bijgevoegde reactie van Lelystad op de concept-MRA-agenda 2.0 in te brengen bij de MRA Agendacommissie.
  15. 7.d

    Doordat de Wmo 2015 per 1 januari 2020 wijzigt, zijn de verwijzingen naar wetsartikelen in de verordening vanaf die datum niet meer actueel. Daarnaast moeten de bepalingen m.b.t. bijdrage in de kosten te worden geactualiseerd aan de gewijzigde Wmo 2015. Om die reden is de Verordening maatschappelijke ondersteuning geactualiseerd.

    Voorgesteld besluit

    De Verordening maatschappelijke ondersteuning Lelystad 2020 vast te stellen met daarin als belangrijkste wijzigingen:
    • Bepalingen met betrekking tot beschermd wonen zijn overgenomen in de Verordening;
    • Bepalingen met betrekking tot hulp uit het sociale netwerk zijn opgenomen in de verordening;
    • De regels voor een pgb zijn verduidelijkt;
    • Bepalingen m.b.t. herziening, intrekking en terugvordering zijn verwijderd;
    • De verordening is herijkt

    Besluit

    De Verordening maatschappelijke ondersteuning Lelystad 2020 vast te stellen met daarin als belangrijkste wijzigingen:
    • Bepalingen met betrekking tot beschermd wonen zijn overgenomen in de Verordening;
    • Bepalingen met betrekking tot hulp uit het sociale netwerk zijn opgenomen in de verordening;
    • De regels voor een pgb zijn verduidelijkt;
    • Bepalingen m.b.t. herziening, intrekking en terugvordering zijn verwijderd;
    • De verordening is herijkt

  16. 7.e

    Besluit

    Als gevolg van de invoering Wet normalisering rechtspositie ambtenaren en de daaruit voortvloeide wijzigingen genoemd in de Aanpassingswet Wnra te besluiten om:

    1. Mevrouw N.A. Mosterman-IJnema met ingang van 1 januari 2020 aan te wijzen als griffier van de gemeente Lelystad en aan haar alle bevoegdheden en verantwoordelijkheden toe te kennen behorende bij deze functie.
    2. De heer H.F. Riepma en de heer M.W. van den Bergh met ingang van 1 januari 2020 aan te wijzen als respectievelijk eerste en tweede plaatsvervangend griffier van de gemeente Lelystad en aan beiden alle bevoegdheden en verantwoordelijkheden toe te kennen behorende bij deze functie.
  17. 8

    00:38:03 - 00:38:05 - I.R. Adema
    00:38:16 - 00:39:56 - J. Schoone
    00:39:56 - 00:40:01 - I.R. Adema
    00:40:04 - 00:40:26 - S.H. de Wilde
    00:40:29 - 00:40:52 - J. Schoone
    00:40:54 - 00:41:01 - S.H. de Wilde
    00:41:04 - 00:41:22 - J. Schoone
    00:41:26 - 00:41:29 - I.R. Adema
    00:41:29 - 00:42:00 - D.A. Grimbergen
    00:42:00 - 00:42:04 - J. Schoone
    00:42:08 - 00:42:09 - I.R. Adema
    00:42:09 - 00:42:10 - D.A. Grimbergen
    00:42:12 - 00:42:29 - J. Schoone
    00:42:32 - 00:42:36 - I.R. Adema
    00:42:36 - 00:43:04 - P.L.W.J. Baaten
    00:43:06 - 00:43:08 - J. Schoone
    00:43:09 - 00:43:14 - I.R. Adema
    00:43:17 - 00:44:08 - A.Y. Sprong
    00:44:11 - 00:44:36 - J. Schoone
    00:44:39 - 00:44:44 - I.R. Adema
    00:44:46 - 00:45:01 - S.H. de Wilde
    00:45:03 - 00:45:06 - I.R. Adema
    00:45:06 - 00:45:08 - J. Schoone
    00:45:13 - 00:45:59 - Murat Aktan
    00:46:02 - 00:46:10 - J. Schoone
    00:46:14 - 00:46:17 - I.R. Adema
    00:46:17 - 00:46:22 - D.A. Grimbergen
    00:46:22 - 00:46:27 - I.R. Adema
    00:46:29 - 00:46:45 - Murat Aktan
    00:46:45 - 00:46:56 - J. Schoone
    00:46:57 - 00:46:58 - I.R. Adema
    00:47:00 - 00:47:33 - G.J. Boertjens
    00:47:35 - 00:47:36 - I.R. Adema
    00:47:39 - 00:48:03 - Murat Aktan
    00:48:07 - 00:48:09 - I.R. Adema
    00:48:09 - 00:48:31 - B. Belhaj
    00:48:31 - 00:48:47 - I.R. Adema
    00:48:55 - 00:52:09 - B. Belhaj
    00:52:11 - 00:52:13 - I.R. Adema
    00:52:15 - 00:52:42 - H. Schraa
    00:52:43 - 00:53:34 - B. Belhaj
    00:53:34 - 00:53:36 - H. Schraa
    00:53:36 - 00:53:37 - I.R. Adema
    00:53:37 - 00:53:39 - H. Schraa
    00:53:42 - 00:53:46 - B. Belhaj
    00:53:46 - 00:53:47 - I.R. Adema
    00:53:47 - 00:53:54 - B. Belhaj
    00:53:54 - 00:53:55 - I.R. Adema
    00:53:57 - 00:54:48 - S.H. de Wilde
    00:54:50 - 00:55:25 - B. Belhaj
    00:55:25 - 00:55:27 - I.R. Adema
    00:55:30 - 00:56:09 - Murat Aktan
    00:56:09 - 00:56:35 - B. Belhaj
    00:56:35 - 00:56:38 - I.R. Adema
    00:56:38 - 00:56:46 - J.W. Hijmissen
    00:56:50 - 00:56:55 - B. Belhaj
    00:56:55 - 00:56:56 - I.R. Adema
    00:56:56 - 00:57:00 - B. Belhaj
    00:57:00 - 00:57:03 - I.R. Adema
    00:57:05 - 00:57:16 - F. Grin
    00:57:16 - 00:57:21 - J. Schoone
    00:57:21 - 00:57:26 - F. Grin
    00:57:26 - 00:57:30 - I.R. Adema
    00:57:30 - 00:57:31 - F. Grin
    00:57:33 - 00:57:44 - I.R. Adema
    00:57:44 - 00:57:54 - S.H. de Wilde
    00:57:54 - 00:58:01 - I.R. Adema
    00:58:19 - 01:00:16 - J.M. Van den Heuvel
    01:00:18 - 01:00:22 - I.R. Adema
    01:12:24 - 01:12:30 - I.R. Adema
    01:12:30 - 01:13:18 - J. Schoone
    01:13:18 - 01:13:32 - I.R. Adema
    01:13:32 - 01:13:46 - P.L.W.J. Baaten
    01:13:49 - 01:13:52 - J. Schoone
    01:13:52 - 01:14:28 - I.R. Adema
    01:14:30 - 01:15:27 - I.R. Adema
    01:15:29 - 01:15:35 - H. Schraa
    01:15:39 - 01:16:03 - S.H. de Wilde
    01:16:03 - 01:16:06 - I.R. Adema
    01:16:06 - 01:16:11 - J.W. Hijmissen
    01:16:11 - 01:16:17 - I.R. Adema
    01:16:27 - 01:16:43 - I.R. Adema
    01:17:14 - 01:20:45 - D.A. Grimbergen
    01:20:45 - 01:20:59 - I.R. Adema
    01:21:28 - 01:25:04 - D.B.J. Bergman
    01:25:04 - 01:25:09 - I.R. Adema
    01:25:09 - 01:25:41 - B. Belhaj
    01:25:41 - 01:25:42 - D.B.J. Bergman
    01:25:44 - 01:25:45 - I.R. Adema
    01:25:48 - 01:26:10 - M.J. van de Watering
    01:26:14 - 01:26:21 - I.R. Adema
    01:26:36 - 01:28:41 - G.J. Boertjens
    01:28:43 - 01:28:59 - I.R. Adema
    01:29:12 - 01:31:32 - E. van Luxemburg
    01:31:32 - 01:31:40 - I.R. Adema
    01:31:54 - 01:33:26 - A.Y. Sprong
    01:33:27 - 01:33:28 - I.R. Adema
    01:33:30 - 01:33:45 - H. Schraa
    01:33:48 - 01:34:33 - A.Y. Sprong
    01:34:34 - 01:34:46 - H. Schraa
    01:34:48 - 01:35:09 - A.Y. Sprong
    01:35:11 - 01:35:22 - H. Schraa
    01:35:24 - 01:35:25 - I.R. Adema
    01:35:25 - 01:35:40 - A.Y. Sprong
    01:35:41 - 01:35:54 - I.R. Adema
    01:36:11 - 01:39:49 - E. van Wageningen
    01:39:49 - 01:39:53 - I.R. Adema
    01:39:53 - 01:40:22 - D.A. Grimbergen
    01:40:25 - 01:40:30 - E. van Wageningen
    01:40:30 - 01:40:43 - D.A. Grimbergen
    01:40:46 - 01:41:22 - E. van Wageningen
    01:41:22 - 01:42:15 - D.A. Grimbergen
    01:42:18 - 01:42:48 - E. van Wageningen
    01:42:48 - 01:42:51 - D.A. Grimbergen
    01:42:55 - 01:43:14 - E. van Wageningen
    01:43:17 - 01:43:35 - D.A. Grimbergen
    01:43:38 - 01:43:47 - I.R. Adema
    01:43:47 - 01:43:49 - J. Schoone
    01:43:49 - 01:43:57 - I.R. Adema
    01:46:10 - 01:46:18 - I.R. Adema
    01:46:18 - 01:46:22 - D.A. Grimbergen
    01:46:22 - 01:47:13 - I.R. Adema
    01:47:17 - 01:47:49 - I.R. Adema
    01:47:49 - 01:47:52 - M.J. van de Watering
    01:47:52 - 01:48:05 - M.J. van de Watering
    01:48:05 - 01:48:08 - I.R. Adema
    01:48:10 - 01:48:18 - D.A. Grimbergen
    01:48:18 - 01:48:22 - I.R. Adema
    01:48:25 - 01:48:26 - G.J. Boertjens
    01:48:26 - 01:48:43 - I.R. Adema
    01:48:55 - 01:49:11 - I.R. Adema
    01:49:13 - 01:49:39 - I.R. Adema
    01:49:44 - 01:50:03 - B. Belhaj
    01:50:03 - 01:50:07 - I.R. Adema
    01:50:07 - 01:50:09 - D.B.J. Bergman
    01:50:09 - 01:50:15 - I.R. Adema
    01:50:26 - 01:50:45 - I.R. Adema
    01:50:56 - 01:51:14 - I.R. Adema
    01:51:24 - 01:53:48 - I.R. Adema
    01:53:55 - 01:54:13 - I.R. Adema
  18. 8.a

    Met ingang van 1 januari 2019 zijn het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers (Rechtspositiebesluit DPA) en de daarbij behorende Regeling rechtspositie decentrale politieke ambtsdragers (Rechtspositieregeling DPA) van kracht. Politieke ambtsdragers bij gemeenten zijn de burgemeester, de wethouders en de raads- en commissieleden.


    Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoerig van rechtspositieregelingen. Met de invoering van het Rechtspositiebesluit DPA en de Rechtspositieregeling DPA zijn een aantal aanspraken landelijk en dwingend bepaald, gemeenten hebben geen keuze deze aanspraken wel of niet uit te voeren.
    Deze regeling is een (nadere) uitwerking van de gestelde regels van de bij of krachtens de wet toegekende vergoedingen en tegemoetkomingen voor de burgemeesters en wethouders.

    Voorgesteld besluit

    1. ten aanzien van de ruimte die het overgangsrecht in de Regeling rechtspositie decentrale politieke ambtsdragers biedt, om voor het huidige collegeleden een keuze te maken in het vergoedingsstelsel voor dienstreizen, éénmalig te kiezen voor de vergoeding zoals deze gold op 31 december 2018.
    2. de “Regeling rechtspositie burgemeester en wethouders gemeente Lelystad 2019” vast te stellen, zoals opgenomen in bijlage I en deze in werking te laten treden een dag na die van de bekendmaking, gelijktijdig met de bekendmaking van het raadsbesluit tot intrekking van de “Verordening rechtspositie wethouders, raads- en commissieleden 2014”, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2019.
    3. te bepalen dat eventueel vanaf 1 januari 2019 betaalde vergoedingen, op grond van de “Verordening rechtspositie wethouders, raads- en commissieleden gemeente Lelystad 2014”, die op grond van de nieuwe rechtspositionele regels moeten worden geacht niet voor rechtspositionele vergoeding in aanmerking te komen, niet zullen worden teruggevorderd.
    4. de “Verordening rechtspositie raadsleden gemeente Lelystad 2019” en de “Verordening rechtspositie commissieleden gemeente Lelystad 2019”, zoals opgenomen in bijlage II en III ter besluitvorming aan de gemeenteraad aan te bieden.

    Besluit

    1. de “Verordening rechtspositie raadsleden gemeente Lelystad 2019”, zoals opgenomen in bijlage I bij dit besluit, vast te stellen, onder gelijktijdige intrekking van de Verordening rechtspositie wethouders, raads- en commissieleden 2014 en dit besluit in werking te laten treden met ingang van de dag na die van de bekendmaking, en heeft terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2019.
    2. de “Verordening rechtspositie commissieleden gemeente Lelystad 2019”, zoals opgenomen in bijlage II bij dit besluit, vast te stellen en dit besluit in werking te laten treden met ingang van de dag na die van de bekendmaking, en heeft terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2019.

    Amendementen

    Titel
    Amendement vergoeding fractieassistenten bij vervanging raadsleden in sessies

    Moties

    Titel
    Motie vergoeding fractieassistenten bij vervanging raadsleden in sessies

    Technische vragen

    Onderwerp
    Technische vragen D66 inzake amendement LL vergoeding fractieassistenten bij vervanging raadsleden in sessies
  19. 8.b

    Met het onderwijsachterstandenbeleid wil de gemeente met haar partners achterstanden tegengaan en terugdringen. Hiervoor wordt gezamenlijk met partners in de stad gewerkt aan een nieuwe kadernota. Bij het vormen van een degelijke en gedragen kadernota voor dit beleid worden nu een aantal keuzes voorgelegd aan de gemeenteraad.

    Besluit

    1. Ten behoeve van de Kadernota onderwijsachterstandenbeleid:

    a. als bepaling van de doelgroep:
    Inzet in het primair onderwijs tijdens schooltijd in groep 1-8, dus alle groepen (optie 1.2)


    b. als bepaling van spreiding in de stad:
    Alle scholen met onderwijsachterstanden kunnen gebruik maken van de regeling (optie 2.2)


    c. als bepaling van de inhoudelijke inzet:
    Inzet om alle onderwijsachterstanden op de voor- en vroegschool en in het primair onderwijs tegen te gaan (optie 3.2)


    d. De onderwijsachterstandsgelden (lees alle bijdragen van het rijk die hier direct verband mee houden als genoemd in deze keuzenota) uitsluitend (middels subsidie) direct toe te kennen aan de Kernpartners. De Schilpartners komen hiermee niet in aanmerking voor subsidieaanvragen op deze middelen en zullen als zodanig ook niet als subsidienten op deze middelen kunnen optreden.

    Amendementen

    Titel
    Amendement keuzenota onderwijsachterstandenbeleid VVD

    Moties

    Titel
    Motie Onderwijsachterstanden D66

    Technische vragen

    Onderwerp
    Technische vragen CDA Keuzenota Onderwijsachterstandenbeleid
    Technische vragen LL Keuzenota Onderwijsachterstandenbeleid
    Technische vragen onderwijsachterstandenbeleid VVD
  20. 9

    01:54:11 - 01:54:13 - I.R. Adema
    01:54:15 - 01:55:35 - D.A. Grimbergen
    01:55:35 - 01:55:42 - I.R. Adema
    01:55:42 - 01:57:36 - J.M. Van den Heuvel
    01:57:38 - 01:57:45 - D.A. Grimbergen
    01:57:47 - 01:57:55 - I.R. Adema
    01:57:55 - 01:58:57 - E. van Wageningen
    01:59:00 - 01:59:16 - D.A. Grimbergen
    01:59:16 - 01:59:21 - I.R. Adema
    01:59:21 - 01:59:26 - J. Schoone
    01:59:30 - 01:59:33 - E. van Wageningen
    01:59:33 - 01:59:37 - J. Schoone
    01:59:37 - 01:59:42 - J. Schoone
    01:59:42 - 01:59:54 - I.R. Adema
    01:59:54 - 02:00:47 - A. Wilcke
    02:00:48 - 02:00:51 - I.R. Adema
    02:00:51 - 02:01:16 - E. van Wageningen
    02:01:16 - 02:01:39 - A. Wilcke
    02:01:41 - 02:01:43 - I.R. Adema
    02:01:45 - 02:02:02 - E. Hers
    02:02:02 - 02:02:16 - I.R. Adema
    02:02:16 - 02:02:35 - J. Schoone
    02:02:39 - 02:03:25 - P.A. Schot
    02:03:27 - 02:03:38 - J. Schoone
    02:03:39 - 02:04:16 - I.R. Adema